van den leeuw van St.-Marcus beschut worden.
Op den Vesuvius, in het beelderig schoone Napels, bij de puinen van Pompeji, hadden wij zulk een aandrang naar het gezicht van al het schoone en wonderbare niet ondervonden als in de fraaie dogenstad, het prachtige marmeren schip, dat op de stille lagunen drijft, zooals onze architect de stad noemde.
Allen waren een beetje gejaagd en in zekere spanning sloegen wij den weg in naar het St.-Marcusplein. Wij wilden alles nauwkeurig en stuk voor stuk zien en stonden dus het eerst stil voor den Campanile, den op zich zelf staanden toren van de St.-Marcuskerk, waar onze architect terstond het woord nam.
‘Het juweeltje, dat als een dwerg aan den voet van dezen reus ligt, is de Loggia of Loggietta, het paleis, waar eens de procuratoren verbleven, die gedurende de zittingen van den Grooten Raad de wacht commandeerden. Zie hoe heerlijk dat rozenrood marmer straalt, zie hoe sierlijk en fijn alle vormen zijn! Zoudt ge niet zeggen een kostbaar meubelstuk, een article de luxe te zien, in plaats van een monument?’
‘Heerlijk!’ riep de student, die echter onophoudelijk naar den toren had staan kijken, ‘heerlijk, doch kunnen wij niet op den toren klimmen? Mij dunkt, dat wij geen schooner gezicht kunnen hebben van Venetië en zijne omstreken dan daar boven.’
De dames pruttelden een beetje, doch de bijval van het gezelschap was zoo algemeen, dat dit kleine protest bijna niet werd opgemerkt.
De student zeide echter:
‘Weest niet bevreesd, Fräulein, deze toren is een venetiaansche toren, dat wil zeggen, hij is geheel anders dan een gewone toren. De trap, die naar boven leidt, heeft geen treden, gij zult u dus niet behoeven te vermoeien met klimmen. Zie,’ vervolgde hij, haar het zacht afhellend vlak wijzend, dat binnen in den toren naar boven voert, ‘men kan hier langs gemakkelijk te paard naar boven rijden, in de veronderstelling dat er te Venetië een paard te vinden is.’
Wij wandelden naar boven en kwamen spoedig aan de klokken van St.-Marcus, die met hunne bronzen tongen de bewoners der lagunen ten gebed oproepen.
Niets van alles wat wij gezien hadden haalde bij het gezicht, dat wij hier genoten op de huizenzee der stad met hare honderden torens en marmeren paleizen, in donkere groepen verdeeld door de blinkende kanalen, en verder op de talrijke eilanden vol groen en zonneschijn, welke rechts en links in den waterspiegel gezaaid zijn.
De Adriatische Zee vertoont zich daar in hare volle pracht, terwijl talrijke stoombooten en zeilschepen ons met snelheid voorbijschieten. Niet minder schoon is de voorgrond van deze schitterende en levendige schilderij, want aan onze voeten wemelen duizende gondels, die met elkaar in pracht wedieveren. In het noorden ziet men de Alpen met hunne ijzige toppen en spitsen, en boven al dat schoon spant zich de kristallen, zonnige hemel van Italië met zijn milden glans, welks kleurenmengeling samensmelt met de lichtblauwe tinten der zee. 't Is betooverend!
Niemand ontging den machtigen indruk van dit tooneel, ofschoon de professor nog aan iets anders scheen te denken, want hij zeide:
‘Deze toren diende eens den ongelukkigen Gallileï tot observatorium, doch spoedig......’
‘Wij moesten nu maar weêr afdalen,’ onderbrak hem de student, die voor een nieuwen woordenstrijd vreesde, daar hij wel voorzag, dat zijn Herr Oncle omtrent Galileï wel dezelfde gevoelens zou koesteren, als alles wat zich antikatholiek noemt.
Een vergramde blik was het antwoord op die onderbreking, doch de student deed alsof hij niets zag, en ging met de dames voorop.
‘Wat nu?’ vroeg de student aan den gondelier.
Voor alle antwoord wees deze op het dogenpaleis.
‘Ja,’ riep de architect, ‘eerst het dogenpaleis met zijne duizende herinneringen van eeuwenouden roem. Branden en oproeren deden zijne muren en zuilenrijen meermalen instorten, doch als een sphinx steeg het altijd weêr met grooteren luister uit zijn puinhoopen op.’
Even als het stoute Venetië zijne grootheid bouwde op de onzekere fondamenten der wateren, even zoo rust de kolossale marmeren reus op lichte, ranke boogpijlers, die zonder voetstuk met hunne marmeren voeten in de aarde wortelen.
Een tweede rij zuilen, welker kapiteelen insgelijks als die der ondersten rijk met bloemen en loofwerk versierd zijn, staat op de onderste en vormt eene lange opene galerij, die rondom het geheele paleis loopt.
‘Welke stijl is dat?’ vroeg de kapelaan.
‘De arabische,’ antwoordde de architect, ‘doch ziet gij wel, dat die twee zuilen van rood porfier en alle andere van wit marmer zijn?’
‘Dat heeft zijne beteekenis,’ zeide de kapelaan. ‘Tusschen die twee zuilen werden de uitspraken van den Raad van Tienen en van den Raad van Drieën voorgelezen, en deze raadsbesluiten waren met bloed geschreven.’
Wij traden binnen.
Door de groote, smaakvolle poort naast den dom van St.-Marcus, de porta della Carta, kwamen wij op een ruim plein en bestegen de met ijzeren loofwerk versierde breede marmeren trappen, die naar de opene galerij voeren.
‘Hier tusschen deze twee beelden van den god der zee en des oorlogs, zinnebeelden van de machtige zee-republiek,’ zeide de professor, ‘werd den nieuw gekozen dogen met groote plechtigheid het teeken hunner waardigheid, de dogenmuts, op het hoofd gezet.’
‘Ja,’ antwoordde de kapelaan, ‘doch hier werd ook de vier en tachtigjarige doge Marino Falieri, voor het oog zijner onderdanen, van de teekens zijner waardigheid ontdaan, zijn zwaard gebroken en zijn grijs hoofd door beulshanden van den romp gescheiden, zoodat het op de onderste trappen rolde.’
Wij liepen langs de galerij en stonden stil voor een trap, die als beladen was met verguldsel, waaronder zijne versieringen gebukt gingen.
‘De scala d'oro, de gouden trap,’ zeide de professor. ‘Alleen de venetiaansche edelen, wier namen in het gouden boek stonden opgeteekend, mochten deze treden beklimmen.’
Talloos zijn de kamers en kamertjes van dit vorstelijk verblijf, doch allen zijn beladen met rijk ornamentwerk en schitteren door hun met goud en zilver opgewerkte leêren behangels, door hunne mozaïekvloeren van de zeldzaamste steenen en de kunstrijkste plafonds.
Tintoretto, Bassano, Palma Giovine, Contarini, Paul Veronese, Titiaan, wier penseelen de frischte jeugd en de teederste schoonheid op de wanden tooverden, zij allen hebben hun beeldwerk in dit kunstmuseum tentoongespreid en de trotsche beheerscheres van land en zee in al hare heerlijkheid geteekend.
Even als in den Tower te Londen waait u in deze van goud stralende zalen de herinnering van eeuwen van roem, bloed en misdaad tegen. De donkere eenzaamheid doet u schijngestalten zien en uit de breede lijsten schouwen de groote, roemruchte mannen van den voortijd op u neêr, en wijzen op hunne paleizen daar aan het Rio Grande en op hunne graven in de kerk San Giovanni en paolo, waar het ruiterstandbeeld van den overwinnaar der Turken, Bartholomeo Colleoni de wacht houdt, en waar zich de graven van meer dan zeventig dogen bevinden.
Onder de talrijke zalen van het palazzo ducale, die allen nog in denzelfden toestand zijn als ten tijde der republiek, is de zaal der verschrikkelijke Deci of Tien, waaruit duizenden, schuldig of onschuldig, naar de akelige gevangenissen gevoerd werden, zeer merkwaardig, doch eene rilling overvalt u als gij de zaal der nog meer verschrikkelijke Drie binnentreedt, die onbekend en straffeloos over het leven en den dood van alle burgers, den doge niet uitgezonderd, beschikten.
‘Hier,’ zeide de kapelaan, ‘werd des nachts de doge Marino Faliero voor zijn ledigen troon gevoerd, waarop het zwaard van den beul lag, met een zwarten doek bedekt. Terwijl de doge, in het midden der zaal staande, zijn doodvonnis vernam, even als honderd jaren voor hem op dezelfde plaats de groote generaal Carmagnola daar stond, brak een vreeselijk onweêr los. De storm zweepte huilend de lagunen op en onder een stroomenden regen, vergezeld door donder en bliksem, werden de beide medeplichtigen van het komplot tegen de wetten van den Staat, Bertuccio en Calendario, tusschen de zuilen van het Piazzetta opgehangen.’
Van de zaal der Drie betraden wij de wereldberoemde zaal van den Grooten Raad, salone del maggiore Consiglio.
‘Deze zaal,’ zeide de architect, ‘is de grootste en rijkste van Europa en hare historische portretten zijn eenig in de geheele wereld.’
Wij telden er niet minder dan honderd en veertien afbeeldingen van doges, die allen kunststukken mogen heeten.
‘Nu naar den dom van St.-Marcus,’ zeide de kapelaan, ‘wij hebben daarmeê lang genoeg getalmd.’
Langs denzelfden weg als wij gekomen waren, verlieten wij het overschoone gebouw en betraden het Piazza of St.-Marcusplein.
‘Welk eene zeldzame verzameling van pracht en schoonheid!’ riep de architect, op den dom wijzende. ‘Ziet gij die tooverachtig schoone moorsche architectuur, die vijf boven elkander uitstekende en van goud stralende koepels, die rij kostbare zuilen!’
Hij was in verrukking, en wezenlijk, onwillekeurig vraagt men zich af, of de dom een tempel van de oevers van den Gouden Hoorn is, of dat hij uit het vaderland der Pharao's hierheen is gebracht. Het schemerde mij voor de oogen en wild holden beelden, kleuren, goud en marmer door elkander.
Langzamerhand kan ik alles van elkaar onderscheiden en de eenheid, die in deze kleurige pracht heerscht, doet mij verbaasd staan. Overal ziet men aan de buitenzijden kostbare arabesken en rijke mozaïken, op gouden grond ingelegd. En dan die ongeloofelijke hoeveelheid bogen, met spitsen en kanten, rijk versierde zuilen, die allen op zich zelven een wonder van kunst zijn! Op de tinnen en torentjes schiet eene marmeren bloemenwereld op, welke rondom de zuilen slingert en de kapiteelen met rozen bezaait. Alles is zeldzaam, verrassend, phantastisch en als uit een oostersch tooververtelsel plotseling in wezenlijkheid gebracht.
Onder de vele beelden van het front, welker mozaïeken op den achtergrond der lijsten, waarin zij gevat zijn, nog zoo frisch van kleur zijn alsof ze eerst onlangs afgewerkt waren, vallen vooral in het oog de vier vergulde bronzen paarden boven den hoofdingang.
De architect vertelde ons de geschiedenis der paarden.
‘Van de triomfbogen van Nero en Trajanus,’ zeide hij, ‘zagen zij 't eerst op Rome ne r en werden vervolgens dikwijls voor de triomfwagens van beroemde krijgsoversten gespannen. De oost-romeinsche keizers versierden met hen hunne renperken te Byzantium, doch de doge Dandolo bracht ze van Konstantinopel naar Venetië; keizer Napoleon spande ze voor de bronzen wagens der Place du Caroussel te Parijs, doch onder keizer Frans kwamen ze weêr naar Venetië terug.’
Voor het front der kerk staan drie groote cedermasten, die eens de groote banieren van drie aan Venetië onderworpen rijken: Morea, Candia en Cyprus, droegen en waarop nu bij feestdagen de italiaansche kleuren wapperen.
‘De bouw der kerk,’ vervolgde de architect, ‘werd in 976 door Pietro Orseolo begonnen en eerst in 1455 voltooid. Daar er verscheidene bouwmeesters aan werkten, is het niet te verwonderen, dat zij eene mengeling van bouworden vertoont. De versieringen buiten aangebracht zijn afkomstig van de tempels van Griekenland en Palestina, doch van binnen, waar de overdadige rijkdom van aziatisch porfier en afrikaansch marmer, van albast, onyx, smaragd en andere kostbare gesteenten het oog onweêrstaanbaar boeit, herinnert zij aan de veroveringen van Ptolomeus, Tyrus, Sidon, Morea en Konstantinopel en aan de overwinningen op de Turken en Barbaren behaald. Elk venetiaansch schip, dat naar de Middellandsche Zee stevende, ontving den last om een steen voor de metropolitaankerk aan te voeren, die de Sophia-kerk van het oude Byzantium, zoo niet in grootte, dan toch in pracht moest overtreffen. Bij geen enkel verdrag, door de republiek gesloten, werd de hoofdkerk vergeten: de gewapende en gevleugelde leeuw van San Marco eischte van allen buit, door zijne beschermelingen behaald, een recht leeuwenaandeel voor zich.’
(Wordt vervolgd.)