De Fransche omwenteling.
I.
Gebeurtenissen als de fransche omwenteling plegen niet zoo plotseling uit de lucht te komen vallen; het zijn ziekte-processen, die nu en dan in het lichaam der maatschappij uitbreken, maar die even goed als ieder ander verschijnsel onderworpen zijn aan de wet van oorzaak en gevolg. Voor het nageslacht is het niet moeilijk de oorzaken op te sporen, die wereldschokkende gebeurtenissen als de fransche revolutie hebben in het leven geroepen; den tijdgenoot moge veel in dergelijke rampen duister, raadsclachtig en onbegrijpelijk voorkomen, zijne kinderen en kindskinderen zullen de zaken geheel anders beoordeelen, en mogen zij in sommige voorvallen ook al de hand Gods zien, toch zullen zij den stroom der gebeurtenissen tot in zijne bronnen kunnen volgen.
De fransche omwenteling is eene vermaking van de achttiende aan de negentiende eeuw, een overgangstijdperk, bloedig, verschrikkelijk donker, maar toch slechts een overgangstijdperk - de laatste akte van een tragi-comisch tooneelspel, maar bij welks ontknooping den toeschouwers de haren te berge rijzen; een van die maatschappelijke aardbevingen, waarin bergen en hoogten geslecht worden en dalen en vlakten dikwijls tot bergen worden opgejaagd; een van die uitberstingen van een vuurberg, die de Herculanums en Pompeji's begraven, maar dikwijls het nageslacht een vruchtbaar slijk achterlaten om op te bouwen.
Voor ons, kinderen der negentiende eeuw, die hier en daar een blik geslagen hebben in de geschiedrollen der wereld, heeft het niets onbegrijpelijks, dat de achttiende eeuw, dit kind ter wereld brengende, den laatsten adem uitblies. Menschen, die danspartijen aanleggen op de boorden van kraters, verdienen door het onderaardsche vuur verzwolgen te worden; een geslacht, dat het heilige met voeten treedt, God en godsdienst uit de samenleving verbannen heeft en de toekomst aan den zondvloed overgeeft, verdient eene guillotine tot hoofdkussen te hebben - een volk, dat zedelijk ten gronde is gegaan, verdient zulk een doodstrijd te doorworstelen, om weêr tot een vernieuwd leven te ontwaken. Die den wind zaait zal den storm oogsten en de achttiende eeuw had haar verdiende loon, toen zij door mannen als Robespierre, Danton, Saint-Just en Marat ten grave werd gebracht. Wanneer Bossuet deze gebeurtenis kon beschrijven, hij zou zich richten tot de koningen der aarde en hen onder het oog brengen, welke verschrikkelijke vingerwijzingen God hun dikwijls doet toekomen. Wie verklaart ons het raadsel van het bijbelsche Woord, dat de zonden der vaderen dikwijls worden gewroken tot in het derde, vierde geslacht, en dat de tekortkomingen van het voorgeslacht dikwijls door het bloed van onschuldigen worden gewroken.
De maatschappij der achttiende eeuw doet ons denken aan een door den kanker aangetast lichaam; al is het verderf verscholen onder de plooien van het kleed, toch is het bloed niet minder ontstoken en sidderen wij reeds wanneer wij denken dat dit deksel wegvallen zal. Het godsdienstige leven, die voorwaarde van ieder gezond en krachtig maatschappelijk wezen, was in sommige kringen geheel uitgewischt en sleepte in andere nog maar een vormelijk bestaan na. De encyclopedisten, met Voltaire en Rousseau aan het hoofd, hadden niet vergeefs gewerkt. Terwijl men in de hoogere kringen zich vergenoegde met een vernis der beschaving en dit een genoegzame schadeloosstelling rekende voor het gemis van ieder godsdienstig leven, openbaarde zich tegelijkertijd bij het volk een geest van verzet, van opstand, niet slechts tegen het gezag van iedere overheid, maar ook tegen het gezag der zedelijkheid, en als gevolg hiervan ook tegen dat van den godsdienst. Ook onder hen hadden de achttiende-eeuwsche schrijvers niet vergeefs gezaaid en het woord, niet slechts der bestaande maatschappij en hare instellingen maar ook den hemel toegeslingerd, had ook onder hen een maar al te vruchtbaren bodem gevonden.
Het frankrijk der achttiende eeuw was arm; de oorlogen van Lodewijk XIV en Lodewijk XV hadden het land uitgeput; niet slechts de schatkist was leeg, maar ook het gebrek en de honger gingen de provinciën af, slopen de steden en dorpen door en klopten aan de woningen van duizenden. Hier en daar was het reeds tot oproer gekomen en had men graanmagazijnen geplunderd; er waren jaren geweest, dat de oogst was tegengevallen, de ellende was dus onbeschrijfelijk.
Het treurigste echter van alles was, dat het volk zijne berusting en overgeving verloren had en dat haat en wrok in duizenden harten de plaats hadden ingenomen van den godsdienst; uitgehongerde magen werden gevoed door de goddelooze geestigheden van Voltaire; men had vergeten het kerkboek in handen te nemen, maar bladerde met zooveel te meer aandacht in de werken van Jean Jacques Rousseau.
Ook de hoogere klassen brachten er het hare toe bij om den toestand te verergeren; de ergernis aan het volk gegeven, nam honderderlei vormen aan; goddeloosheid en ongeloof gingen bij haar hand aan hand, de brasserijen uit den tijd van het regentschap werden trouw voortgezet en waren door het salonleven nog prikkelender en aantrekkelijker geworden. En al die weelde en losbandigheid staarde het volk aan met oogen, waarin de nijd en haat fonkelden, terwijl zijne driften nog dag aan dag werden aangevuurd door de geschriften der mannen, die, verlangend naar de vleeschpotten der groote wereld, om stand, rang of anderszins uit die hoogere kringen geweerd werden. De nijd plantte zich hier over op den nijd en de booze drift des eenen versmolt hier in dien des anderen.
Bij al deze opgeladen stoffen kwam nog, dat het raderwerk van het staatsleven als versleten was en bij de geringste hinderpaal zijn dienst weigerde. Daar de fransche revolutie haar eersten en onmiddellijken oorsprong had in geldnood en een niet in overeenstemming te brengen staatsbudjet, zoo dienen wij eerst en vooral onze aandacht te schenken aan den financieelen toestand van Frankrijk in de laatste helft der achttiende eeuw.
De geldnood van Frankrijk dagteekende reeds van af den dood van Colbert; zoolang deze bekwame minister leefde, stroomden de hulpbronnen van Frankrijk overvloedig en ontbrak het Lodewijk XIV niet aan geld voor zijne kostbare oorlogen. Na zijn dood hielden de bronnen eensklaps op te vloeien, en mag men de reden hiervan eensdeels zoeken in de uitputting des lands, van den anderen kant kan men het ook voor een gedeelte op rekening stellen van zijne opvolgers, die het formulier niet kenden, waarmede Colbert de noodige sommen als uit den grond wist te tooveren. Evenmin was zijn zuinig beheer op zijn opvolgers overgegaan, en niet alleen werden 's lands gelden onbehoorlijk bestierd, maar ook op een onverantwoordelijke wijze verkwist. Gedurende Lodewijk XV was de toestand al niet beter gesteld; het hof van Lodewijk den Welbeminde was kostbaar en zijne dwaze oorlogen verslonden schatten, die niet konden verkregen worden dan door 's lands schuldenlast altijd grooter te maken.
Hij, die uit beginsel de violen voor de toekomst liet zorgen, verlangde slechts voldoening van de behoeften des oogenbliks en bekommerde er zich niet om, welk eene zware verantwoordelijkheid hij tegenover zijn opvolger en het nageslacht op zich nam. Toen Lodewijk XVI het bestuur des lands overnam, vond hij de financiën dan ook in zulk een slechten toestand, dat hij naar alle middelen moest omzien om het dreigende staatsbankroet te bezweren. Lodewijk XVI was wel de minst geschikte man, om in deze gesteldheid van zaken en bij zulke moeielijke toestanden aan het hoofd van Frankrijk te staan.
Er zijn weinig vorsten geweest, die zoovele huiselijke en maatschappelijke deugden in zich vereenigden als Lodewijk XVI; hij was een oprecht koning, die 't hartelijk met zijne onderdanen meende; aan zijn huwelijksleven kleefde geen smet, onnadenkend vertrouwde hij de menschen; zacht van aard, zag hij er tegen op dwang en geweld te gebruiken, waar slechts dwang en geweld konden baten. Waar een man van ijzer en staal was noodig geweest, zien wij een man, wiens gemoed uit enkel zachtheid gemaakt was. Zijn wil dobberde als een kurk, en wanneer hij zich na lang aarzelen soms ook al voor het een of ander plan verklaard had, kwam hij er te laat mede. Hij was als een voorbestemd