vestigen. ‘Vrijspraak’ heet zijne schilderij, en al wonen wij met hem de terechtzitting niet bij, toch doet hij ons in de verbeelding de geheele reeks van indrukken mede leven, die zulk eene gebeurtenis bij hen, die, hetzij als beschuldigden of beschuldigers of belangstellenden, er deel van uitmaken, pleegt op te wekken. Het is echter geen vernietigend, verpletterend vonnis, dat wij hier over den schuldige hooren uitbrengen, het is een blij einde, eene vrijspraak met haren plotselingen overgang van angst in verlichting en blijdschap, die wij bijwonen.
De schuldige, of liever de beschuldigde, is eene jonge vrouw, die zoo juist de gerechtszaal heeft verlaten, waar zij zooveel angst en beklemdheid doorstond en verlicht van den druk, in opgewondenheid over hare redding, hare moeder - mogen wij de vrouw, die haar te gemoet snelt, niet hare moeder noemen? - in de armen valt.
De overige personen, en groot is hun getal, schijnen allen belangstellenden te zijn, wien men het kan aanzien, dat het tooneel, hetwelk zij bijwonen, tusschen moeder en dochter, een steen van het hart wentelt. Treffend zijn de aandoeningen in aller houding, aller trekken weêrgegeven.