Onze zeerobben,
naar eene schilderij van P. Verhaert.
Het zijn wakkere en moedige mannen, de typen onzer zeehavens, met hunne door het weêr en de gevaren gebronsde gezichten, wier element de wijde, eindelooze zee is, en die meermaals den dood in zijne verschrikkelijkste gedaanten moedig onder de oogen zagen. Hunne vereelte handen hebben zich wellicht meer dan eens aan het wrak van hun schip vastgeklemd, terwijl het naar den bodemloozen afgrond zonk; zij hebben meer dan eens met eigen lijfsgevaar ongelukkigen van een wissen dood gered, en misschien vader, broeders en bloedverwanten in de golven zien verdwijnen; doch in weerwil van al die verschrikkingen, aan hun beroep verbonden, hebben zij de zee lief als hunne moeder, en verlangen zij naar een gevaar als ware het een levensgenot.
Dat trotseeren van gevaren, dat alleen zijn op den uitgestrekten oceaan met God, die zelfs door de ruwsten onder hen, als zij in nood verkeeren, wordt aangeroepen, heeft op hunne trekken het gemoedelijk zelfvertrouwen geteekend, dat wij in hen bewonderen en door den schilder Verhaert van Antwerpen zoo schoon op het doek is weêrgegeven. In den verteller onzer gravure zal iedereen terstond den ouden zeerob herkennen.
Ook de luisterenden zijn allen echte typen en, indien wij het gesprek konden volgen, zou het ons niet verwonderen te hooren vertellen van eene schipbreuk, waarin vele menschenlevens verloren gingen. Hunne trekken ten minste drukken hoogen ernst uit, waaraan de opgeheven vinger van den verhaler nog meer kracht bijzet.