‘Dat is waar,’ zeide de kapelaan, en een veelbeteekenenden blik op ons werpende, vervolgde hij: ‘Aan het Piazzetta betrad ook Frederik Barbarossa de stad, waar hij ontvangen werd door paus Alexander III en den doge Ziani, en de twee grootste mannen hunner eeuw vierden hier hunne verzoening.’
De professor deed alsof hij de bedoeling van den kapelaan niet begrepen had en zeide:
‘Zeker, heer kapelaan, doch nog andere gebeurtenissen hebben het Piazzetta in de geschiedenis vereeuwigd. Hier werden de talrijke revoluties afgespeeld tegen de donkere majesteit van het dogenpaleis; hier landden de vloten, die met den buit van het Oosten beladen naar hare vaderstad terugkeerden. Het Piazzetta zag de ridders na de verovering van Candia in een schitterenden triomftocht voorbijtrekken naar de Porta della Carta van het dogenpaleis, en zag uit dezelfde poort vele dragers van wereldberoemde namen komen, die, beschuldigd van hoogverraad, hier tusschen de twee granietzuilen voor 't laatst de heerlijkheid der haven aanschouwden.’
Wij wandelden verder, sloegen bij de Campanile links om en betraden het St.-Marcusplein.
Ik zal niet trachten onze gewaarwordingen te schetsen bij het zien van het plein, dat het hart van Venetië genoemd wordt en waar elke Venetiaan zich verplicht rekent minstens eenmaal per dag te verschijnen. Op het oogenblik dat wij het betraden, was het gevuld met een kleurige en weelderig gekleede menigte, die onder een oorverdoovend geraas door elkaar krioelde, en zich meer met hare omgeving dan met de onschatbare monumenten bezighield, die op haar neêrzagen.
De prachtige winkels in de bogengangen der drie paleizen, waarin de koopwaren van het oosten en westen, een fabelachtige rijkdom aan goud, zilver en brillanten uitgestald zijn, schitterden in den glans van duizenden gasvlammen en lampions, die het donkere marmeren plaveisel, waarin zij weêrkaatsten, met een verblindend licht overtogen, terwijl de maan de tinnen der paleizen met hare standbeelden alsmede de torentjes en koepels der St.-Marcuskerk met zilveren strepen in de lucht afteekende.
Het was hier de plaats om stil te staan en met volle teugen te genieten van al het schoone, waardoor het oog als overladen wordt, doch die drukte en dat gewoel verhinderen ons aan eene enkele gedachte voedsel te geven, iets waaraan men op zulk eene plaats behoefte gevoelt.
De gondelier bemerkte onze teleurstelling en raadde ons, in den morgenstond er heen te gaan, als wanneer wij ongestoord alles zouden kunnen zien.
‘Die raad is zeer goed,’ antwoordde de student, ‘doch wij hebben niet zeer veel tijd en nog een geheelen avond voor ons, en gij begrijpt, dat wij dezen niet ongebruikt willen laten voorbijgaan.’
‘Indien de signori dezen wilden gebruiken om enkele historische plaatsen van Venetië te zien, kunnen wij niet beter doen dan een roeitochtje naar het Orfano-kanaal te maken, te beginnen bij de Brug der Zuchten, die u wel bekend zal zijn.’
Wij namen het voorstel aan en gingen weêr naar het Piazzetta terug.
De professor nam nu het woord en wijdde in het breede uit over het St.-Marcusplein, waarin hij veel bitters mengde over de gehaatte inquisitie, die eenmaal Venetië beheerschte, doch de kapelaan noch een van allen gaf daarop eenig antwoord.
‘Het St.-Marcusplein,’ zeide hij ten slotte, ‘was ten allen tijde en onder de meest verschillende omstandigheden het toevluchtsoord van het venetiaansche volk; de plaats, waar het bij overwinningen of heuglijke gebeurtenissen vreugdekreten kwam aanheffen en waar het in oogenblikken van misnoegen en lijden kwam samenscholen, de plaats der openbare terechtstellingen zoowel als het hoofdtooneel van het carnaval en van andere volksvermakelijkheden.’
Ondertusschen had de gondelier zijne boot losgemaakt en noodigde ons uit in te stappen. Spoedig waren wij gezeten en konden ons verlustigen in eene gondelvaart, te midden van duizenden andere vaartuigen, die over de watervlakte vlogen.
Rechts en links zien de stomme getuigen der voormalige grootheid, de prachtige paleizen, hier en daar afgewisseld door eene kerk, op al dat gewoel neêr en stijgen met hunne witmarmeren gevels of koepels uit den donkeren vloed op. Zoo klein is er te Venetië geen kanaal of het heeft zijne paleizen. In het Groote Kanaal is echter hunne eigenlijke plaats, en het is ook daar dat zij met hunne sporen, door de eeuwen nagelaten, met hunne heerlijkheid en treurigheid, zulk een welsprekend pleidooi voor den vreemdeling zijn, die aan den voormaligen luister der dogenstad mocht twijfelen.
Hun aantal is, zooals de architect terecht opmerkte, zoo groot, dat indien alle paleizen van elkander gescheiden en op verschillende plaatsen neêrgezet werden, zij een geheel koninkrijk tot sieraad zouden strekken.
‘Zie,’ voegde hij er bij, ‘de arabische, byzantijnsche en gothische stijlen hebben hier hunne schoonste producten tentoongesteld en vanaf de oudste tijden verhalen zij aan iedereen de geschiedenis hunner wording, opkomst en bloei.’
‘Ja,’ zeide de kapelaan, ‘de paleizen hebben den roem van Venetië overleefd, want sedert de ontdekking van Amerika heeft de Middellandsche Zee hare beteekenis verloren en met haar ook Venetië, en de nieuwe waterweg van Suez heeft daarin geene verandering kunnen brengen.
‘Sedert dien tijd is het oude Venetië niet meer de bruid en beheerscheres der zee, wier dochters zich in goud en wier zonen zich in purper kleedden, wier zegerijke vlaggen in het oosten en westen wapperden, vanwaar haar de schatten van Indië en Arabi werden toegevoerd. Stil en treurig zijn de paleizen, en hoe betooverend zij ook mogen schitteren in den maneschijn, bij het daglicht vertoonen zij hunne volle verlatenheid.’
Onder zulke gesprekken naderden wij de beruchte Brug der Zuchten, die het dogenpaleis met de even beruchte looden kerkers verbindt, waaruit zelden iemand terugkeerde.
‘Deze brug,’ zeide de gondelier, ‘gaf den Venetianen een kouder siddering dan het op den vollen dag tusschen de twee zuilen of het Piazzetta of soms, bij buitengewone gelegenheden, op het St.-Marcusplein, opgeslagen schavot. De flauwste lichtstraal, die des avonds of des nachts door de tralievensters der brug drong, deed de voorbijgangers op de Slavonische Kade schier van schrik verstijven, en wanneer de bark met de roode fakkel door het tusschen het palazzo en de gevangenissen gelegen canaletto voer, zou men geen gondelier hebben kunnen bewegen er zijn gondel in te sturen.’
‘Ja,’ zeide de professor, ‘de inquisitie heeft hier verschrikkelijk huisgehouden.’
‘Maar, heer professor,’ viel hem de kapelaan in de rede, ‘hoe kunt gij toch herhaaldelijk zoo iets zeggen? Een professor moest minstens in de geschiedenis geen vreemdeling zijn en weten, dat de ongelukkigen, naar wie deze brug de Brug der Zuchten genoemd wordt, slachtoffers waren van de politiek en de heerschzucht van enkele voorname geslachten. Dit is immers door geschiedschrijvers, bij wie alles wat hedendaagsch is zweert, reeds lang uitgemaakt. Spreek dus niet meer van inquisitie, indien gij niet wilt, dat ik u voor een mensch met vooroordeelen houde.’
‘Daar komt nog bij,’ vulde de student aan, ‘dat ten tijde van de hevigste vervolgingen, de Venetianen met Rome gebroken hadden, zoodat dus de beschuldiging, die men met het praatje van inquisitie de katholieke Kerk naar het hoofd wil slingeren, geheel vervalt. Een fanatiek schrijver moge daarop zijne even fanatieke lezers vergasten en er onder hen veel naam meê maken, beschaafde menschen halen echter voor zulke redeneeringen de schouders op.’
‘Bravo, waarde reismakker,’ riep ik, doch had weldra spijt van mijn uitroep, want de professor was het lang niet eens met de twee pleidooien en liet dit zien door zijn ontevreden gelaatstrekken.
Ik wachtte echter den storm niet af, en mij tot de dames wendende, zeide ik:
‘Ik heb u beloofd hier en daar iets van de geschiedenis van Venetië te vertellen; 't is er hier juist de plaats toe:
‘In de veertiende eeuw,’ begon ik, ‘werd den doge een Raad van Tienen toegevoegd, die langzamerhand geheel de Republiek bestuurde. Om hunne macht nog geduchter te maken benoemden zij uit hun midden eene rechtbank van Staats-inquisiteurs, die over leven en dood van allen beschikten, vanaf den gondelier tot den doge, zonder eenige verantwoordelijkheid schuldig te zijn aan wie ook.
Schier allen, die voor deze rechtbank gedaagd werden, verdwenen voor altijd, zonder dat men ooit vernam of zij onder de Looden Daken een langzamen dood waren gestorven, of dat zij over de Brug der Zuchten ter verworging of verdrinking waren weggevoerd, terwijl hunne betrekkingen geen navraag naar hen durfden doen uit vrees van de geheime rechtbank te vertoornen. De inquisiteurs waren volkomen vrij in de keus der middelen om het kwaad op te sporen, en die om het te straffen. Zij hadden den sleutel van de lade, waarin de geheime aanklachten vielen, die in de leeuwenmuilen werden geworpen, welke in het dogenpaleis en elders geplaatst waren.
‘Allen, die in hunne klauwen vielen, waren veroordeeld om gedurende den dag onder de Looden Daken te branden onder den zonnegloed en 's nachts te verstijven onder de koortsachtige koude; voor hen bestond geen familie meer. Daar buiten lag de vrije zee, boven hen welfde de hemel zich lachend over de stad, doch hij lachte niet voor hen, want zij werden gerekend tot de dooden te behooren.
Nog verschrikkelijker waren de onderaardsche kerkers, donkere, koude graven, welker dikke muren met bloed bevlekt waren en waar de ijzeren deuren zich klagend achter de slachtoffers sloten. In die verschrikkelijke holen heerschte de stilte van den dood, welke slechts onderbroken werd door het eentoonige klotsen der golven, die tegen de muren kwamen breken; daar drong geen andere lichtstraal door dan die van het lampke tegenover het luchtgat.
Enkele malen gingen de deuren voor de ongelukkigen open, doch alleen om in een verschrikkelijken dood hun ellendig bestaan te eindigen. De slachtoffers werden alsdan aan handen en voeten gebonden in de noodlottige bark gelegd; zij ademden weder de versche lucht in, zagen door den zwarten sluier, die hun over het hoofd geworpen werd, de sterren aan het luchtgewelf schitteren en vingen de toonen der feestmuziek op, die door de marmeren gangen van de paleizen der nobili ruischten, toonen die de zucht tot het leven en naar de vrijheid sterker dan ooit in hunne borst deden ontwaken.
Maar de schuit verwijderde zich meer en meer van den wal, de liefelijke toonen stierven weg, en allengs naderde men den mond van het Orfano-kanaal, waar het water diep en de bodem slijkerig genoeg was om alle sporen der wandaad, die men bedrijven wilde, uit te wisschen.
Zie, wij zijn dat verschrikkelijk punt genaderd. De staak daar in het water, waarop nu een Moedergodsbeeldje prijkt met een lantaarn er voor, droeg destijds het opschrift: “Hier mogen geen netten worden uitgeworpen.” Daar hield de boot stil, en na weinige oogenblikken lieten de beul en zijne knechten het slachtoffer met een zwaren steen aan den hals in den eeuwig zwijgenden vloed zinken.’
Ik zweeg, want mij overviel een rilling bij het zien der plaats, waar duizenden het leven verloren.
Niemand sprak een woord, en wij voeren naar de stad terug, terwijl elk zich met zijne gedachten bezighield.
(Wordt vervolgd.)