De beeldstormers te 's-Hertogenbosch.
Geschiedkundige novelle uit het jaar O.H. 1566.
Door H.A. Banning.
(Vervolg.)
‘Niet voordat de pastoor alles weet,’ antwoordde het meisje, dat blijkbaar in zeer opgewonden toestand verkeerde. ‘Gij hebt het aanzoek van den hopman De Gruijter, dat door mijne moei ondersteund werd, afgeslagen, om uwe plannen te kunnen doorzetten met een jonkman, dien ik evenzeer veracht om zijne lichtzinnige manieren, als om zijn afkeer van alles wat godsdienst heet; gij hebt mij in den laatsten tijd gedwongen naar de goddelooze taal te luisteren van een predikant der nieuwgezinden, die met de mysteriën van onzen godsdienst en met Gods lieve heiligen den spot drijft, en die hier samenkomsten houdt met allerlei slag van lieden, wier woorden en handelingen mij afschuw inboezemen en wier bijzijn ik toch moet gedoogen.’
‘En gij durft u nog beroepen op uwe plichtvervulling als voogd, op de vrijheid die uwe nicht hier geniet!’ sprak de priester tot den advocaat.
‘Niemand zal mij beletten mijne vrienden in mijn eigen huis te ontvangen en met hen te spreken over gemeenschappelijke belangen,’ antwoordde Agylaeus.
‘Helaas, ja,’ hernam de pastoor, ‘de vijanden van Kristus en Zijne bruid, de heilige Kerk, zijn uwe vrienden, ik wist dit reeds lang; daarom heb ik mij ook weinig goeds voorspeld van dit onderhoud en zal genoodzaakt zijn maatregelen te nemen in het belang uwer pupil, in geval gij nog langer haar geweten geweld aandoet.’
‘Maatregelen?’ riep Agylaeus driest. ‘Gij schijnt weinig kennis van onze wetten te bezitten, heer pastoor, daar gij nog niet eens weet hoe onbeperkt de rechten van een voogd zijn.’
Zonder eenig antwoord te geven, wendde de priester zich tot Agnes en zeide:
‘Verwijder u thans, mijn kind, ik moet met uw oom en voogd over aangelegenheden spreken, waarbij hij waarschijnlijk liever geen getuigen zal zien.’
Het meisje knielde voor den priester neder en verzocht om zijn zegen. Toen hij aan haar verzoek voldaan had, sprak hij:
‘Schep moed, mijn dochter, ik voorzie dat u zware beproevingen te beurt zullen vallen, doch vergeet nimmer, dat God de beschermer der weezen is en dat zij, wier stoffelijk overschot morgen ter aarde zal worden gebracht, thans in den hemel voor u bidt, zooals zij gedurende haar leven gedaan heeft.’
Het meisje had de kamer verlaten en Agylaeus stond in een uitdagende houding, met de armen over elkander geslagen, voor den priester.
‘Gij hebt mij daareven willen herinneren aan onze wetten en de rechten, welke een voogd bezit, heer advocaat,’ sprak laatstgenoemde, ‘mag ik u thans ook eens herinneren aan een wet, krachtens welke het burgerrecht en ook de voogdijschap ontnomen kan worden aan hen, die bannelingen en samenzweerders in hun huis opnemen?’
‘Gij vergist u; heer pastoor, wanneer gij meent mij schrik te kunnen aanjagen met de dwaasheden, welke Agnes daareven heeft uitgekraamd,’ antwoordde Agylaeus.
‘Het was om u te waarschuwen, niet om u schrik aan te jagen, dat ik aan zekere wet herinnerde,’ sprak de priester; ‘het waren geen dwaasheden, maar betreurenswaardige feiten die Agnes mededeelde, en daar het blijkt, dat gij geen waarde meer hecht aan plechtig afgelegde beloften, kom ik thans het voorstel doen, om Agnes vrijwillig aan mijne zorgen toe te vertrouwen.’
‘Nooit!’ riep Agylaeus. ‘Gij brengt beschuldigingen tegen mij uit, welnu, ik wacht u voor de rechtbank; men kan mij niets ten laste leggen.’
‘Ook niet, wanneer duidelijk te bewijzen is, dat gij in verstandhouding zijt met de vijanden van den Staat?’ vroeg de priester.
‘Wat bedoelt ge, heer pastoor?’ vroeg de advocaat, eenigszins onthutst.
‘Ik heb het oog op samenkomsten met rustverstoorders en op zekere geheime briefwisseling, waaruit kan worden bewezen, dat de advocaat Agylaeus niet vreemd is aan een samenzwering, die zelfs vertakkingen in het buitenland heeft,’ sprak de pastoor langzaam en met nadruk.
Agylaeus werd bleek als een lijk en was zoo ontsteld, dat hij de hand aan de doodkist sloeg om zich staande te houden.
‘Niet ik, maar uw eigen geweten jaagt u schrik aan, heer advocaat,’ vervolgde de priester. ‘Gij klemt u vast aan het lijk uwer vrouw, haddet gij vroeger steun gezocht in hare beginselen, in haar voorbeeld, ge zoudt nu niet zoo diep ongelukkig zijn.’
Agylaeus stelde alles in het werk om zich te beheerschen, doch scheen nog geen antwoord te kunnen vinden.
‘Gij ziet dat mij bijzonderheden bekend zijn, die elk oogenblik uwe vrijheid in gevaar kunnen brengen, heer advocaat,’ vervolgde de priester. ‘Ontkennen zou u niet baten, en zoo gij bewijzen verlangt, wil ik die overleggen, doch alleen in handen van de bevoegde overheid.’
Agylaeus knarste van woede op de tanden. ‘Zij heeft mij verraden!’ riep hij, een blik op het lijk werpende, dat nog slechts flauw verlicht werd door het bleeke schijnsel der lange kaarsen, die rondom de kist op hooge kandelaren stonden, want de avond begon reeds te vallen.
‘Zij u verraden, zij, die met een bede voor uw zieleheil op de lippen de eeuwigheid inging!’ sprak de priester met waardigheid. ‘Besmet de nagedachtenis niet van de brave vrouw, die haar leven voor u zou hebben gegeven en die bezweken is onder het leed, dat gij haar hebt aangedaan. 't Is ter wille van haar en om aan haar vurig verlangen te voldoen, dat ik gezwegen heb, doch slechts onder ééne voorwaarde.’
‘En welke is die voorwaarde?’ vroeg Agylaeus haastig.
‘Gij kent die reeds,’ antwoordde de pastoor: ‘uw pupil moet dit huis verlaten en ik ontvang van u een schriftelijk bewijs, dat gij daarin vrijwillig hebt toegestemd.’
‘En wat waarborgt mij, dat gij uw woord zult houden?’
‘Een priester breekt nooit zijn woord,’ antwoordde de pastoor fier.
‘Welnu,’ hernam Agylaeus na eenige aarzeling, ‘Agnes zal morgen dit huis verlaten, en ik zal u het verlangde bewijs ter hand stellen.’
‘Dan zou ik mijn taak als afgeloopen kunnen beschouwen,’ hernam de pastoor, ‘wanneer niet als priester de verplichting op mij rustte, om u nogmaals voor oogen te houden, hoe ver gij van den waren weg zijt afgedwaald door het verkeer met menschen, wier hoogmoed en verdorvenheid des harten in opstand zijn tegen Kristus en Zijne leer. Ik heb u gekend, Agylaeus, als een onschuldig jongeling, als een trouwe zoon van onze moeder de heilige Kerk, als een onberispelijk echtgenoot, en thans?’
‘Ik ben een man geworden, ik heb de dwaasheden, die gij kinderlijk geloof noemt, aan het gezond verstand getoetst, ik ben door het vrije onderzoek tot de kennis van het ware evangelie gekomen, dat door het bijgeloof der laatste eeuwen verloren is gegaan,’ antwoordde Agylaeus verwaand.
‘De vreeze Gods is meer dan alle kennis en menschelijke wijsheid,’ hernam de priester. ‘De wetenschappen, zegt de H. Schrift, zijn ijdel en nutteloos voor den mensch, wanneer hij zich niet beievert God te kennen en te beminnen, en hoever is uw hart niet van God geweken door het navolgen van menschelijke begrippen? In het laatste oordeel zal ons niet gevraagd worden, wat wij gelezen, maar wat wij gedaan hebben. Kristus is de waarheid, van Hem gaat alle waarheid uit, en gij hebt gehoor gegeven aan de inblazingen van menschen, die Kristus verloochenen en hunne eigene begrippen stellen in de plaats van de onfeilbare leer der Kerk.’
‘De nieuwgezinden verloochenen Kristus niet, maar trachten zijne leer te herstellen in haar oorspronkelijken eenvoud, die verloren is gegaan sinds de Pausen leerstellingen hebben ingevoerd, in strijd met de Schriftuur. Gij schijnt omtrent de leer der nieuwgezinden niet goed ingelicht te zijn, heer pastoor.’
‘Arme dwaas, die in de woelingen uwer hartstochten en de afdwalingen uwer rede steun zoekt bij valsche leeraars, zooals de Kerk ze in alle eeuwen gekend heeft en die allen met elkander in tegenspraak zijn!’ sprak de priester. ‘Gij zegt, dat zij Kristus niet verloochenen, en is het nu niet reeds vele jaren geleden, dat de nieuwgezinden hier op het kerkhof het beeld van Kristus de armen afgehouwen en schandelijk verminkt hebben? Welke verontschuldigingen zoudt gij als advocaat inbrengen tegen een onverlaat, die het beeld des konings moedwillig geschonden had? en wat is een koning, in vergelijking van den Koning der koningen, onzen Heer en Heiland?’
‘Er staat toch geschreven: gij zult geen gesneden beelden maken, noch die aanbidden, heer pastoor,’ sprak Agylaeus, blijkbaar fier op zijne kennis; ‘men heeft die daad gepleegd om de afgoderij te bestraffen.’
‘Men bedrijft afgoderij, door een schepsel de eer te geven die aan God toekomt,’ hernam de priester, ‘en zooals gij weet, heeft de Kerk uitdrukkelijk verboden te gelooven, dat er in de beelden iets goddelijks of eenige kracht is. Zij die beweren dat wij de beelden aanbidden, misleiden het volk om hunne goddelooze oogmerken te bereiken. Juliaan de afvallige wist dit reeds, toen hij de geschilderde beelden der Apostelen Petrus en Paulus liet wegruimen en zijn eigen beeld daarvoor in de plaats stelde. Zoo handelen ook in onzen tijd zij, die Kristus verloochenen; zij vertrappen het kruis, omdat zij de wellusten, hun hoogmoed en eigenwaan meer beminnen en daar hun God van maken.’
De advocaat scheen nog tegenwerpingen te willen maken, toen aan de deur geklopt werd. Er kwam een man binnen, die hem eenige woorden in het oor fluisterde, welke een aangenamen indruk op hem schenen te maken, want zijn mond plooide zich tot een glimlach.
‘Ik ben slechts een leek, heer pastoor,’ sprak hij, zich op nieuw tot den pastoor wendende, ‘en kan met u moeielijk over dergelijke vraagstukken disputeeren, welke overigens reeds door mijne overtuiging opgelost zijn, maar zooeven is iemand hier gekomen, die zich beter met u kan meten en daarvan ook zeker niet afkeerig zal zijn.’
‘Wie is hij?’
‘Voor het oogenblik wenscht hij onbekend te blijven,’ klonk het antwoord.
‘En ik wensch verschoond te blijven van een onderhoud, dat, zooals de ondervinding mij heeft geleerd, onvruchtbaar wordt gemaakt door spitsvondigheid en kwade trouw,’ zeide de priester, terwijl hij zijn hoed opnam om te vertrekken.
‘Als het zoo gemakkelijk is de waarheid te leeren kennen,’ sprak de advocaat op bijtenden toon, ‘waarom onttrekt gij u dan aan een gesprek, dat haar aan het licht kan brengen?’
‘De waarheid is integendeel zeer moeielijk te vinden, heer advocaat,’ antwoordde de priester, ‘wanneer men niet met zelfverloochening aanvangt, maar in zijn hoogmoed waant de wijsheid uit zich zelven te bezitten. Men moet eerst God zoeken, want zonder Hem kan niemand iets wèl verstaan, en God deelt zich ook niet mede aan trotsche en laatdunkende gemoederen. Ik deins echter niet voor een gesprek over de eeuwige waarheden terug, zooals gij schijnt te meenen, heer advocaat, en stel mij, om valsche gevolgtrekkingen te voorkomen, tot uwe beschikking.’
Agylaeus geleidde nu den pastoor naar eene kamer, waarin reeds licht ontstoken was. Zij vonden daar een klein, onaanzienlijk man, met gladgeschoren en verflenst gelaat en in reisgewaad gekleed.