Knickelborg had een leger - wel niet groot; maar toch was het een leger; het had kanons, forten en citadellen; eene ridderorde van den Blauwen Kanarie-vogel; edelheeren, eene hofhouding, eene Kamer, kortom alles wat aan een wel ingerichten en fatsoenlijken Staat toekomt - en zonder welk kostbaar speelgoed Knickelberg niet met eere tusschen de natiën en mogendheden kon plaats nemen.
Hare Hoogheid dacht er zóó over en punctum - de ondervinding leert.
De prins van Knickelborg had wel is waar dat alles, of veel van dat alles, ter zijde willen laten, doch hij had ongelijk.
Verbeeld u, dat hij zich eens in 't hoofd had gesteken, zijn leger af te danken en te Neurenberg een dozijn houten, maar levensgroote, gekleurde soldaten te laten maken, die, het geweer presenterend, met een ijzeren pin voor of in het schilderhuis konden gestoken worden; de kanons wilde hij in stuivers laten hergieten en de gronden der forten in aardappel- en koornvelden.
Dat ontwerp werd echter met vaderlandschen geestdrift verstooten, en terwijl het hangende was, waggelde de troon van Knickelborg en dreigde, volgens de volbloedige gemalin, met een donderend gedruisch in te storten.
De prins had integendeel gedacht, dat hij door die middelen het geluk van zijn stamhuis en dat zijner onderdanen zou hebben bevestigd. Hij vroeg niet beter dan als een eenvoudig mensch te leven, niet verder te springen dan zijn stok lang was, zoo weinig gedruisch te maken in de wereld als mogelijk, rustig zijnen meerschuimer te rooken en eene partij domino te spelen, nadat hij des avonds de paarden van den Knickelborgschen staatswagen op stal had gebracht en de teugels laten rusten.
Van de zweep spreken wij niet: de paarden liepen uit eigen beweging; ze waren ook mager genoeg!
De vrouwen van Knickelborg vooral hadden zich tegen het plan van hervorming verklaard; want - werd het leger afgeschaft, zij toch konden hare weenende kinderen niet meer stillen, door hun de blinkende officieren te laten bewonderen; - zij zelven zouden op het hofbal geene galante dansers meer ontmoeten, en zich een middel zien ontnemen - en men moest de weinige die men bezat, in eere houden - hare dochters fatsoenlijk uit te huwelijken: doch die twee laatste argumenten werden niet luidop gezegd.
Het bal zelve zou verdwijnen, en met het bal de parade, de reveille en de taptoe.
Toen de mannen aan hunne achtbare weêrhelft voorcijferden, duidelijk als 2x2 is 4, dat Knickelborg door al die overgroote uitgaven, regelrecht naar een staatsbankroet ging, lachten de vrouwen met dat spook - de chineesche schim aller oppositie.
Overigens het leger hield het met de vrouwen, en van dat oogenblik had de bedreiging der vorstelijke moeder aller Knickelborgers, wel waarheid kunnen worden.
Ik moet er bijvoegen, dat de vorst van Knickelborg toen hij schooljongen was, wat al te familjair met zijne onderdanige dames geknikkerd en in de koord gedansd hebbende, zij ook niet veel eerbied voor hem hadden.
Er was geen meisje, nu vrouw, of het had met den kleinen potentaat op het gras gespeeld en hem Fritsje genoemd - Fritsje uit het Hoog Huis - want zoo noemde men van ouds het paleis. Geen meisje of het had met langen Frits, jongeling geworden, gewandeld, gewalst, op partij geweest en hem zelfs soms eene oorveeg toegediend, dat heel het hoofd tintelde, tot dat hij wanhopig, in plaats van een eenvoudig blond blaauwoogerke en een hart vol liefde, eene groote dame trouwde, welke hij nooit gezien had, die Olga of zoo wat heette en zoo als ik zegde, hem gedurig te binnen bracht dat zij op de trappen geboren werd - van eenen troon wel te verstaan.
Nu de prins schikte er zich in; maar familjair zijn met het gepeupel zou hij zich niet ontwennen.
Na aan het hooger gezegd gevaar ontsnapt te zijn, waagde de prins geen stap meer op de baan der hervorming. Hij behield een paar dozijn bajonnetten, zijne cartonnen forten en citadellen, zijne klatergouden hofhouding - kortom, zijne bedekte armoede.
De oppositie, eens op de baan des vooruitgangs, werd stouter.
De vrouwen van Knickelborg beweerden, dat de prins zijne plichten vergat, dat de mannen onbekwaam waren om te regeeren, en dat zij, die reeds zooveel blijken van kennis en vaderlandsliefde hadden gegeven, eindelijk hetzelfde recht eischten als de mannen: recht van verkiezing, recht om gekozen te worden, recht op onderscheiding en gezag.
Knickelborg moest het voorbeeld geven aan Europa, wat de ontvoogding der vrouw betrof. Dat voorbeeld zou welhaast alom gevolgd worden, en Knickelborg zou eene heerlijke perel te meer aan zijne kroon hebben gehecht!
De prins lachte met die eischen en zegde goedaardig:
‘Maar, dames, gij bezit al die rechten reeds; wij, mannen, hebben maar den schijn van te regeeren - gij, dames, hebt de daad. Knickelborg draait, en zelfs heel de wereld draait op uwen duim. Laat ons toch ten minste den schijn behouden van meester te zijn!’
Nooit was Knickelborg zoo onstuimig geweest. Hoe, men weigert der vrouw het recht dat haar toekomt! Hoe, men ontkent haar de kennis van een huishouden te regelen! Hoe, zij zou gedoemd zijn, eeuwig het hoofd voor de dwingelandij des mans te bukken... Onthouding - ziedaar een algemeene plicht!
De prins lachte nogmaals met die bedreiging en dacht: ‘Als ik de dansviool maar klinken doe, komen zij allen op een drafje aanzetten!’ Helaas, de man was in de kennis der vrouw maar een schooljongen; want toen eens een gekroond hoofd, een bloedverwant der Knickelborgsche dynastie, zijne intrede deed en de prins gehoopt had, dat de vrouwen het schoonste sieraad van het feest zouden zijn, was er geen enkele dame te zien, en zelfs vele mannen ontbraken, opgesloten als zij waren door de vrouwen.
‘Luitenant,’ zegde de prins bestraffend, ‘waar is uw degen? Kapitein, hoe durft ge met uw blauw wollen slaapmuts op eene parade verschijnen? Vaandrig, waarom zijt gij op dezen dag ongeschoren? En gij, kolonel, wat sloft gij daar op uwe pantoffels?’
Er was maar één enkele kreet: ‘de vrouwen, de vrouwen!’
Het kanon was als vernageld met een mengelmoes van snippers en vod en; de trommelvellen doorsteken, de feifer met papier opgestopt; er waren geen bloemen op den weg gestrooid, geen kransen gevlochten - er hingen geen vlaggen uit - ja toch: op koorden over de straten gespannen, wapperden witte vlaggen, doch de wapens daarin kwamen niet juist overeen met dat van het doorluchtige huis van Knickelborg.
Wat nu de huizen betreft, die bleven als lijkhuizen gesloten - ten minste, wij mogen ons niet vergissen, de vensters stonden met eene spleet open, breed genoeg om van binnen te zien, wat er op straat gebeurde.
En toen 's avonds de zalen van het paleis geopend en de dames aan de danspartij verwacht werden, om den prins te vereeren, zou de potentaat zijnen door de jicht krom en scheef getrokken minister hebben moeten engageeren, om als danseres op te treden.
Geene enkele Knickelborgsche dame was komen opdagen!
Gelukkig was de vorstelijke bloedverwant ongesteld geworden - hij kreeg namelijk eene zinking op het lelleke van zijn linkeroor, hetgeen aan de Esculapussen een zeer bedenkelijk gezicht deed trekken, en zij op het punt waren aan de wereld te bewijzen wat vreesselijke schokken er kunnen ontstaan, als een zoo machtig hoofd slechts pijn heeft in het lelleke van zijn oor!
Ook liet de vreemde prins voor de genoegens van het bal bedanken.
Maar de potentaat van Knickelborg gevoelde diep - zeer diep de hem aangedane beleediging, en voor de eerste maal zijns levens was hij zich zelven niet meer meester - te meer toen zijne vrouw, met een flegmatisch gezicht, zegde:
‘Och, gij hebt geen verstand om met vrouwen om te gaan!’
De gewapende macht werd, zoo volledig mogelijk, bijeen geroepen en in een om ‘Nu eerst,’ roept Mevrouw uit; nu zien zat de vrouwelijke bevolking van Knickelborg achter de traliën.
‘En nu?.... En nu?....’ vroegen zij sarrend.
Och, nooit was de wanorde zoo groot geweest. De minister kwam niet op audiëncie; Zijne Excellentie moest 's morgens zelf zijne jongens kleeden, hunnen boterham smeeren en hen naar school helpen. De kommandant der artillerie vatte post aan de strijktafel. De generaal der infanterie schuimde de soep. De kamerheer bakerde zijn krijtend kind - en ik durf niet zeggen wat hij al meer deed - en dat alles ging zoo onhandig, dat de jongens als vagebonden rondliepen, het linnen verbrand, de soep bedorven was en het kind een dozijn speldewonden in armen en beenen had.
De prins wachtte 's morgens te vergeefs op een versch gestreken overhemd en eenen fauxcol; ook op zijne laarzen, die een luchtgat in de zolen hadden, op zijnen rok, waaraan een knoop ontbrak - zelfs op zijnen barbier, die hem 's morgens, onder het inzeepen zijner genadige kaken, het nieuws van den dag vertelde.
In de keuken, gelijk in den kelder was verwarring - en nooit was de potentaat door een onbarmhartiger leger omsingeld geweest.
‘En nu?...’ riepen de dames sarrend achter de traliën.
‘Ik zal u doen geesselen!’ riep de potentaat, in een oogenblik dat hij zich zelf vergat; maar hij meende er niets van.
‘Ha, hij wil ons doen geesselen! Ha, nu zien we wat tiran, wat bloedhond hij is!’
Maar dat woord ‘geesselen’ klonk ook hard in de ooren der mannen, en zij wilden niet, neen! dat hunne vrouwen zouden gegeesseld worden - kortom, ze dreigden den potentaat van Knickelborg over de grenzen te jagen of liever te wippen. Ik spreek daar van grenzen; 't is licht te begrijpen, dat al de buren weêr aan den grenspaal stonden te luisteren en - niet heel ernstig als die buren waren - zich den buik vasthielden van 't lachen, om wat zij de aardige kluchten der Knickelborgers noemden.
‘Dat is eene dwaze geschiedenis!’ zeide de prins tot zijn eersten minister.
‘Ja, Hoogheid,’ antwoordde de man op hoogen, deftigen en staatkundigen toon, ‘het vaderland is in gevaar! Indien wij de hulp der Mogendheden inriepen om den wettigen troon van het Knickelborgsche stamhuis te doen eerbiedigen?....’
De prins zat mismoedig, het hoofd neêrgedrukt, de armen op de borst gekruist, in zijnen leuningstoel. Het werd klaar en duidelijk bewezen, dat men de vrouwen niet langer buiten den gouvernementeelen kring sluiten kon. Maar wat aanvangen?
De barbier van Zijne Hoogheid, die een der fijnste diplomaten van het Knickelborgsche hof was, waagde ook zijne raadgeving in het midden te brengen.
‘Zijne Hoogheid,’ zegde Figaro, ‘moet het kwaad door het kwaad bestrijden. Laat de vrouwen eenige vier-en-twintig uren meester, en men zal welhaast Zijne Hoogheid op de knieën komen bidden, om van de dwingelandij verlost te worden. Daarna zal Zijne Hoogheid al de hervormingen kunnen invoeren die zij verkiest.’
De barbier was een pessimist in de staatkunde: hij kon wellicht gelijk hebben. De prins gaf hem de orde van den Blauwen Kanarievogel en deed Mevrouw ontbieden, welke juist bezig was met het volkenrecht te doorgronden in eenen roman van.... ja, ik meen van Pigault-le-Brun. De potentaat verklaarde het scepterzwaaien moede te zijn, verzocht zijne vrouw zich daarmeê te belasten en, zoo mogelijk, den vrede en de eendracht tusschen de Knickelborgsche familie terug te brengen.
‘Nu eerst, roept Mevrouw uit; nu eerst krijgt ge den tand van verstand!’
‘Beter laat dan nooit!’ mompelde de prins, trok daarop zijnen jas uit - want het was bijzonder heet - stopte zijne pijp - sloeg vuur - zette zich voor het open venster in zijnen leuningstoel - liet, als een echte Yankee, de beenen buiten op het balkon rusten, en was de gelukkigste mensch der wereld.
Hij was van den staatslast ontheven; hij kon weêr even als in zijn jeugd, Gods water over Gods akker laten drijven. De zon scheen vroolijk op het landschap en op den stroom - een zil-