De Belgische Illustratie. Jaargang 10
(1877-1878)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– AuteursrechtvrijGeïllustreerde reisschetsenGa naar voetnoot1).I.
| |
[pagina 43]
| |
vaderland aan te nemen. Zooals vooraf bepaald was, zouden wij den weg over Venetië, Tirol, Munchen en Keulen nemen, en in de voornaamste plaatsen eenige dagen verblijven. Onze reisgenooten, de duitsche familie, die te Neurenberg thuis hoorde, wilden gaarne de reis met ons meêmaken, doch op voorwaarde, dat wij over Livorno, Alexandria, Milaan en Verona naar Venetië zouden reizen, waartegen ons gezelschap, met den kapelaan aan het hoofd, zich verzette, terecht aanvoerende, dat wij reeds een plan hadden vastgesteld en al diegenen, die zich bij ons wilden aansluiten, ons programma moesten volgen. Wij hadden dan ook reeds afgesproken, dat wij over Florence rechtstreeks naar de Lagunenstad zouden sporen, zonder ergens op te houden, waarom onze leider den professor het ultimatum voorlegde, die er zich naar believen aan kon onderwerpen of onttrekken. Tot onze uiterste verbazing en mijne niet geringe teleurstelling, gaf de professor aan ons gezelschap de voorkeur, doch niet dan nadat wij een gemotiveerd protest hadden moeten hooren, waarin hij ons wees op den hoogst belangrijken weg, die van Rome naar Milaan loopt. ‘Reeds even voorbij Civita-Vecchia,’ begon hij zijne beschrijving, ‘beginnen de in de rotsachtige Alpen geboorde tunnels en het zijn juist deze, welke den weg zoo aantrekkelijk maken. Gij kunt u geen denkbeeld vormen van het schoone en tegelijk verschrikkelijke van deze reis. De trein stoomt voort en gunt den reizigers een blik op de schoonste landschappen der wereld, als men plotseling onder een scherp gefluit der locomotief in een dier onderaardsche holen gesleurd wordt. Onwillekeurig strekt men de handen uit, alsof men een dreigend gevaar wil afkeeren, terwijl men zich tegen zijne reisgenooten aandringt als om bescherming te zoeken tegen een onbekenden vijand, die echter alleen in de verbeelding bestaat. Eensklaps, terwijl men nog niet bekomen is van den schrik, door de dikke duisternis en het bruisend gezwoeg der locomotief veroorzaakt, verschijnt weêr het daglicht, en als men de oogen heeft uitgewreven, vertoont zich aan den blik het tooverachtige italiaansche landschap in al zijne onvergelijkelijke pracht. Het heerlijke natuurschoon wordt door zulke plotselinge afwisselingen niet weinig verhoogd, doch jammer genoeg te dikwijls onderbroken om er volop van te genieten, want nauwelijks heeft men zich neêrgezet om zijn hart eens op te halen, of met bulderende vaart verdwijnt de trein weder in de ingewanden der aarde en vervult u met nieuwen schrik.’ Wij vonden die beschrijving zeer schoon, doch niet uitlokkend genoeg om ons van ons plan te doen afzien, vooral niet, omdat wij tegenover het heerlijke der reis via Milaan de wonderen van het eenige Venetië konden stellen. Niet dan met eene diepe ontroering namen wij afscheid van Rome. Voor het laatst bezochten wij de gedenkwaardigste plaatsen van de wereldstad en vergaten niet een vurig gebed te storten voor den doorluchtigen gevangene van het Vaticaan, voor den grijzen Priestervorst, wiens houding en woorden ons dieper overtuigd hadden van de spoedige en volkomen zegepraal der Kerk, want niet als een gevangene, maar als een overwinner was hij ons verschenen, die, zeker van de eindoverwinning, zijne kinderen moet opbeuren in hunne smart. Vaarwel dan, Rome, stad der Voorzienigheid! Gij zijt het Rome niet meer van weleer! Uwe heiligdommen worden u ontroofd en vreemde huurlingen van een meineedigen vorst hebben uw luister verminderd door de vernietiging der glorie, welke uwe roem uitmaakte; doch in weerwil der schitterende feesten van het Quirinaal, blijft het Vaticaan uw brandpunt, de zon, die door hare stralen de stad bezielt en haar maakt tot het middelpunt van het Kristendom! De professor scheen weinig van onze ontroering te begrijpen en nog minder zijne vrouw en dochters, want onophoudelijk vielen zij nu dezen, dan genen lastig met onbeduidende vragen en snaterden onderling zoo lustig voort, alsof zij van eene kermisvreugd huiswaarts keerden. Om zooveel mogelijk tijd te winnen, hadden wij den nachttrein genomen, die 's avonds te 11 uren de eeuwige stad verlaat en 's morgens te Venetië aankomt. De meesten onzer waren zeer stil, en weldra volgden ook de dames dit voorbeeld en lagen in de diepste rust gedompeld. Onze kapelaan scheen daarop gerekend te hebben, want nauwelijks zag hij de hoofden langzaam op de borst zinken, of hij fluisterde mij in het oor, dat hij het gezelschap eene verrassing bereid had. Om den professor zooveel mogelijk het verlies der door hem geschilderde bekoorlijke reis te vergoeden, wilde hij aan het station Mestre, op eenige uren afstands van Venetië, uitstappen en vandaar door het groote kanaal, het Canalazzo, Venetië per gondel binnenvaren, eene vaart, welke iedereen, die haar ooit gedaan heeft, in verrukking heeft gebracht over het ‘keurgesteente uit de stedenkroon van Italië,’ zooals Venetië door de dichters genoemd wordt. Ferni, Perugia en Florence vlogen ons voorbij, zonder dat wij er iets anders van bemerkten dan een zwarte massa, schaars verlicht door straatlantaarns. Vervolgens kwamen Pistoja en Bologna met hare herinneringen, doch voort ging het over Ferrara en Revigo naar Padua, waar wij nog een uurtje te sporen hadden om het station Mestre te bereiken. Ik moet ronduit bekennen, dat ik geen vriend was van de duitsche familie, en wel 't minst van den professor, zoodat ik het watertochtje bepaald zou ontraden hebben, indien ik er mij niet zoo veel van voorgesteld had, want ik hield den duitschen professor voor een man, die, in weerwil van zijn titel, zeer bekrompen van geest was; dat was meer dan eens bij de enkele woordenwisselingen gebleken. Eindelijk konden wij uitstappen en bevonden ons te Mestre, waar wij weldra een gondelier vonden, die ons naar Venetië zou brengen. Het weêr was tamelijk frisch en een dunne grijze nevel hing over het water, zoodat wij nauwelijks honderd ellen ver konden zien. In onze mantels en overjassen gedoken, luisterden wij naar het verhaal van den gondelier, die een Venetiaan van geboorte was en zijne vaderstad tot in de wolken verhief. De gloed, waarmeê de venetiaansche gondelier van zijne vaderstad sprak, kon echter onze koude niet verdrijven en met vreugde begroetten wij het eerste schijnsel van den dageraad aan den horizon. Zooals ik reeds vroeger opgemerkt heb, kent men in dit feeënland geen schemering, en spoedig rees de dagvorstin aan de kim op en verdreef met hare koesterende stralen de nevelen van den nacht. Een vreugdekreet ontsnapte aan onze borst. Allen stonden recht in het bootje en volgden met het oog de richting waarheen de gondelier wees, terwijl hij juichend uitriep: ‘daar ligt de koningin der Adriatische Zee!’ Wij konden nog weinig onderscheiden, doch de Venetiaan was een te vurig patriot, om zijne twee gezellen niet tot verdubbelden spoed aan te manen en de vreemdelingen zoo spoedig mogelijk het gezicht zijner vaderstad te doen genieten. Langzamerhand maakten zich de vormen van elkander los en konden wij toren van toren, paleis van paleis, den St.-Marcustoren, de gouden koepels van den dom en het dogenpaleis onderscheiden. Eindelijk vertoonde zich de reusachtige stad in hare gansche uitgestrektheid, als een tooverwereld boven de donkere wateren zwevend, op een fondament van bosschen en rotsen rustend, die alleen uit de diepte naar boven schenen gekomen te zijn om het gevaarte te torsen. De professor werd dichterlijk en liet een soort van lierzang hooren. ‘Ja,’ zeide hij ten slotte, ‘in weerwil van alle rampen, die de stad over het hoofd gevaren zijn, was er voor haar geen noodlottiger dag, dan toen zij bij den vrede van Villafranca aan handen en voeten gebonden aan Oostenrijk werd overgeleverd. Sedert dien dag kende de echte zoon van Venetië geen geluk meer, daar het land, dat hij afgodisch bemint, van zijne vrijheid beroofd was. ‘Wat beteekende voor hem de betrekkelijke vrijheid waarin hij leefde, eene vrijheid, die echter grooter was dan men ooit onder zijne eigene vorsten had beleefd! Aansluiting aan het ééne en ondeelbare Italië! Vrijheid en onafhankelijkheid onder de Italiaansche banier! Dit was de zucht, die de ziel van alle Venetianen vervulde, en om daartoe te geraken was de stad tot alles bereid. Zij zou zelfs niet voor de opoffering harer onschatbare monumenten teruggedeinsd hebben, zoo er kans bestond, dat zij tot dien prijs hare onafhankelijkheid kon verwerven. Alle Venetianen zouden er zich op verhoovaardigd hebben, wanneer zij op de puinhoopen der St.-Marcuskerk hadden kunnen uitroepen: ‘Zie, wat de barbaren met een van de wonderen der wereld hebben uitgericht! Zie wat de vrijheid ons kost!’ ‘Vergeef mij, heer professor,’ viel de kapelaan hem niet zonder eenige drift in de rede, ‘uwe slotwoorden gaan een weinig mank. Ik kan mij goed voorstellen, dat de Venetianen hunne vrijheid terug verlangden, doch hadden zij deze in zoo hooge mate genoten tijdens de muiterijen van de Menotti's en Garibaldi's, Mazzini's en Gioberti's, Azeglio's en Cavour's en andere carbonari, wier woelingen den vrede van Villafranca voorafgingen? En daarenboven, dat werken voor het ééne Italië, wat was dat anders dan zich uit de handen van den eenen meester losrukken, om zich gebonden aan een anderen over te geven? ‘De geschiedenis van Venetië spreekt op elke bladzijde van haar strijd met de overige italiaansche steden, en is het tegenwoordige geslacht zoo vergeetachtig, dat het 't verleden zijner vaderstad opoffert aan eene slavernij, dieper dan waarin Venetië ooit gedaald is? Neen, neen, het ééne Italië heeft aan Venetië evenals aan Rome haar karakter ontnomen, en hoe grooter de luister is harer monumenten, des te dieper moet elke echte Venetiaan de vernedering gevoelen, waarin de stad is verzonken.’ Er volgden eenige oogenblikken van stilte, waarin de student mij in het oor fluisterde, dat zijn hooggeleerde Herr Cousin den schoonen volzin betrekkelijk de puinen van de St.-Marcuskerk uit den bekenden franschen schrijver Paul de Musset had van buiten geleerd. De gondelier, die van het antwoord des kapelaans niets begrepen had, daar deze zich van de duitsche taal bediende, voorkwam hoogst waarschijnlijk een verderen woordenstrijd door de opmerking, dat wij den marmeren trap der slavonische kade naderden, waar wij zouden uitstijgen. Hij bood ons tevens zijne diensten aan, om ons op onze tochtjes door de stad te vergezellen en met ons de voornaamste monumenten te bezoeken. Wij namen dien voorslag aan en stapten aan het Piazetta aan wal, om ons eerst in een hotel te verfrisschen en gereed te maken tot eene wandeling door de stad, hetzij dan te water of te voet, want alle hoofdstraten van Venetië zijn kanalen. Het is mij onmogelijk mijne indrukken weêr te geven toen wij, op de kade staande, den blik over het Groote Kanaal lieten weiden. Een gevoel van het wonderbare en romantische greep mij aan, waarvan ik geene verklaring kan geven. De omgeving is zoo geheel anders als wij gewoon zijn, en welk een stilte heerscht hier! Geen geratel van wagens, geen stampen van paarden. Slechts van het St.-Marcusplein, het Rialto en het Merceria, welker ligging de gondelier ons met de hand wees, gaat een stadsgewoel op, doch anders hoort men niets dan de klokken der kerken, het zachte kabbelen der golfjes en den eentonigen roeislag der riemen in het water. Men gelooft te droomen en de oude vertelseltjes van de zwijgende koningstad rijzen in de ziel op. Voor ons staan twee granietzuilen, een rooskleurige en een grauwe, waarop de gevleugelde leeuw van St.-Marcus en het beeld van den H. Theodorus prijken, die te samen de stijlen van eene reusachtige poort schijnen te vormen, welke het Piazetta tot ingang dient. De leeuw van St.-Marcus is van brons, doch het beeld van Venetië's eersten beschermheilige, die een krokodil onder den voet treedt, is van marmer. ‘Signora,’ zoo stoorde ons de gondelier in onze beschouwing, ‘van dit punt zullen wij onze tochtjes door de stad beginnen. Ik moet u echter nu verzoeken mij zonder stil te staan te volgen naar het hotel, wij verliezen dan minder tijd.’ De man deed er goed aan ons te waarschuwen, want van het Piazetta betraden wij het St.-Marcusplein, en welke vreemdeling gaat daar onverschillig voorbij? 't Is waar, ik had be- | |
[pagina 44]
| |
sloten niet rond te zien, om bij het aanvangen onzer wandelingen te meer de grootheid van Venetië te genieten, doch het was tegen mijn wil, dat ik aan die belofte getrouw bleef. Ik zag het St.-Marcusplein met zijn dom, met zijn standbeelden en schittering van de rijkste marmerpracht, doch alles scheen mij een droombeeld; ik zag het met de oogen, doch mijne ziel was te vol om een enkele gewaarwording er in toe te laten en half duizelig volgde ik het gezelschap naar het hotel, dat wij spoedig bereikten. (Wordt vervolgd.) GENTSCHE TENTOONSTELLING 1877. - EEN BELANGWEKKEND KAPITTEL, NAAR EENE SCHILDERIJ VAN TH. VON DER BEEK.
|
|