Nathalie.
Eene novelle door Mathilde.
(Slot.)
‘Leeft, ze nog?’ was zijn eerste vraag.
‘Zeker, en de Poolsche verlaat haar niet!’
‘Zij heeft gelijk, daar en nergens anders is haar plaats. Ik word vervolgd door verrassingen en ongeluk; op 't oogenblik dat ik uw brief opende, ontving ik de tijding, dat men mij ontslagen en in staat van beschuldiging gesteld heeft.’
‘En ge hebt St.-Petersburg toch verlaten? Maar dat schijnt een vlucht, een schuldbekentenis!’
‘'t Is mij onverschillig! Wat baat het mij nu, dat ik op uw raad mijn dochter heb opgeofferd?’
‘Mijn raad? Casimir, handelde ik dan niet om uw bestwil?’
‘Ja, om mijn bestwil. Nu heb ik niets meer, wie weet of Siberië mij niet wacht.... maar breng mij bij haar.’
Madame Moustiers bracht snel 't nieuws van Casimirs aankomst naar de ziekenkamer over. Nathalie lag op een rustbank, zwakker dan ooit; haar moeder verliet haar zijde niet.
‘O God, papa!’ gilde zij en scheen nog bleeker te worden.
‘Gij moet niet schrikken voor uw vader, kind!’ sprak Louise troostend.
‘Ik kan het niet helpen, ik deed het altijd. Geef mij uw kruisbeeld, mama, dat zal mij moed geven! O, was ik toch eerder gestorven!... maar neen, ik heb nog een plicht te vervullen.’
Louise's lokken, die zij anders een weinig langs het voorhoofd gestreken droeg, waren heden door de haast, waarmede zij zich gekapt had, naar achteren geschoven, en 't nog niet uitgewischte litteeken van haar val in Wiesbaden vertoonde zich daarop.
‘Mama, wat is dat toch?’ vroeg Nathalie opeens; ‘ik heb nooit dat teeken gezien!’
‘Niets, kind, een overblijfsel van een val, anders niet!’
‘'t Doet me pijn dat te zien, ik weet niet waarom.’
‘Ik zal er mijn haar over strijken.’
‘Komt papa? O, ik hoor hem; uwe hand, mama, geef mij uw hand!’
Doodsbleek en roerloos bleef Louise met haar hand in die harer dochter voor 't rustbed geknield liggen.
Zij zag niet op, toen zij de zijden japon harer schoonmoeder en den zwaren stap van haar echtgenoot achter zich hoorde.
Zwijgend naderden beiden.
Nathalie hief zich op en klemde haar moeders hand nog vaster in de hare.
‘Vaderlief!’ zeide zij met een engelachtigen, zoeten lach, en stak hem de andere hand toe.
Zóó had zij hem nooit toegelachen en de ijskorst, die Casimirs hart omgaf, smolt weg op dat ééne woord, zoo treffend uitgesproken.
‘Nathalie,’ barstte hij los, ‘Nathalie!’ en zonk naast Louise voor het rustbed neêr. ‘Mijn arm kind, gaat gij mij verlaten? O, vergeef mij, dat ik oorzaak was van uw treurig leven en uw vroegen.....’
Hartstochtelijke snikken beletten den ongelukkigen man het vreeselijke woord uit te spreken.
Met een blik van diep medelijden zag Louise beurtelings vader en dochter aan, doch zij sprak niets; even wierp Casimir den blik op haar, en 't eerste wat hij zag was 't litteeken, dat zij op het voorhoofd droeg en dat jaren en jaren lang zijnen geest had vervolgd als een dreigend spooksel.
‘Vader!’ ging Nathalie voort, en streek met haar fijne, doorzichtige hand over zijn lokken, ‘vader! laten wij het verledene rusten; ik ga heen en zal verheugd de aarde verlaten, als.... Geef mij uw hand, vader. Zóó, laat mij nu begaan!’
En zij legde beide handen, welke zij in de hare omvatte, ineen.
‘Laat mama niet meer zwerven door de wereld, papa; zie, ik zal steeds bij u zijn, wanneer gij samen blijft.’
Uitgeput zonk zij achterover.
Niets weêrklonk in de kamer dan het dof gesteun van Casimir en de zachte snikken van Louise.
De vorstin Dalmatchine, die een oogenblik koud en trotsch het drietal had aangestaard, keerde zich minachtend om en verliet het vertrek, om over de verpletterende tijding na te denken, welke Casimir haar medegedeeld had en die al haar eerzuchtige luchtkasteelen in puin deed nederstorten.
‘Belooft gij me dat, vader?’ vroeg Nathalie.
‘Vraag het mij niet, kind,’ zuchtte hij, ‘vraag het uwe moeder, die ik ver van mij heb verjaagd, zij moet beslissen; ik ben nu ongelukkig, veroordeeld misschien, zij zal mij nu verstooten.’
‘Mama, spreek, is het waar? Zult ge mijn vader nu opnieuw willen verlaten?’
‘Wat God vereenigd heeft, mag de mensch niet scheiden! Als hij mij weêr aan zijn zijde roept, mag ik niet weigeren.’
‘En uw voorhoofd dan, Louise?’
‘Stil, stil! Waartoe dienen zulke herinneringen?’
‘Vraag haar mij te vergeven, Nathalie! Ik durf het niet.’
Maar nog vóór de zieke spreken kon, had Louise beide armen om Casimirs hals geslagen en hief hem met zacht geweld op.
‘O!’ zeide het kind, met een zaligen blik, ‘hoe gelukkig gaat gij nu worden! Ach, dat ik juist nu sterven moet!’
De zonnestralen speelden over de dansende golfjes, de badgasten gingen over het terras heen en weêr, het bosch zond, op de vleugelen van een zacht briesje, zijn geuren naar het strand en de klokken van het kerkje luidden vroolijk en feestelijk ter eere van den naderenden zondag, toen Nathalie's reine ziel de aarde ontvlood.
Haar laatste woord was geen woord van verlangen meer naar een langer leven, maar een hoopvol: ‘Tot wederziens daarboven, lieve ouders, in één geloof en ééne liefde!’
Kalm en bedaard, als bij het sterfbed haars vaders, stond Louise naast het stoffelijk omhulsel van haar eenig kind.
Casimir daarentegen, toen een blik zijner vrouw beteekenisvol de smartelijke waarheid mededeelde, verloor de weinige kracht, welke hem tot nog toe had ondersteund.
Hij viel onmachtig neder en dienzelfden avond nog openbaarde zich een hevige hersenkoorts.
Zijn moeder wilde hem verzorgen, doch hij stiet haar ruw van zich af.
‘Ga heen! Ik heb alles door U verloren,’ gilde hij, ‘mijn betrekking, mijn naam, mijn eer misschien en dan nog mijn kind. Lodoïska, Lodoïska!’
En haar naam kwam onophoudelijk in die aanvallen over zijne lippen.
Mevrouw Dalmatchine, de oudere, was neêrgedrukt door den toestand van haar zoon, en toen zij Louise door een kamerdienaar liet roepen, gaf deze ten antwoord, dat zij het overblijfsel van haar kind niet wilde verlaten.
Prins Dalmatchine had oppassing genoeg, zij zou, zoo lang 't haar mogelijk was, blijven bij 'tgeen overbleef van haar dochter.
Maar de toestand van Casimir werd telkens schrikwekkender, en toen besloot de trotsche vrouw tot een stap, welke haar ontzaglijk veel moest kosten.
Zij ging naar de kamer, waar de kinderlooze moeder het lijkje van haar kind met bloemen tooide en op een praalbed uitstrekte.
‘Louise,’ sprak de vernederde vorstin, ‘ik vlei me niet, dat een verzoek uit mijn mond u eerder zal overhalen dan eenig ander, doch vergeet voor een oogenblik uwe grieven en zie alleen de moeder in mij! Ook mijn kind heeft hulp noodig en hij stoot mij van zich af. Alleen om u roept hij, misschien zal het u gelukken hem te bedaren! Vergeet het verledene, Louise, en verlaat hem niet, nu hij ongelukkig is!’
‘Waar is hij?’ vroeg Louise eenvoudig, en zonder iets meer aan de vorstin te zeggen, volgde zij haar naar de ziekenkamer.
‘Zou ook hier de dood mijn triomf zijn?’ vroeg Louise zich bezorgd af, toen zij het gloeiende hoofd van haar man met frisch water bevochtigde en hem zacht toefluisterde:
‘Casimir, bedaar, ons kind is bij God!’
‘Lodoïska, verlaat mij niet!’ smeekte hij angstig, ‘zij heeft uw hand in de mijne gelegd, o, ruk die niet weg.’
En hij drukte tot brekens toe haar pols tusschen zijn ijzeren vingers.
‘Ge zult mij immers niet verlaten? Dien uw God, zooals gij wilt! Wij zijn verschrikkelijk gestraft.’
‘Neen,’ beloofde zij, ‘ik zal u niet verlaten, nooit, tot dat wij met onze Nathalie vereenigd zijn!’