‘Half grieksch, half romeinsch,’ antwoordde de architect, ‘doch de romeinsche bouworde heeft de overhand.’
‘Wij moesten nu naar de verdiepingen klimmen,’ wierp een der dames op, ‘dan kunnen we daar ook eens rondzien.’
‘Dit is onnoodig,’ zeide de architect. ‘De verdiepingen zijn verdeeld in vele kleine kamerkes en werden alleen bewoond door slaven. De wanden zijn er naakt en in de meesten zult ge zelfs geen bed aantreffen.’
Wij stapten weêr naar buiten en bevonden ons weldra op een ruim plein, waarvan het grootste gebouw eene ruïne was.
‘De voormalige tempel van Fortuna,’ zeide de lazarone. ‘Het was 't schoonste gebouw der stad, waaraan de beroemdste grieksche kunstenaars al hun genie besteed hadden. Hierheen, excellenza,’ vervolgde hij, ons naar een half ingevallen boog wijzende, ‘deze triomfboog verbindt de Fortuna-straat met het Forum.’
Te midden van het uitgestrekte plein, dat wij nu betraden, staan vele voetstukken waarop eens standbeelden prijkten, waarvan nog oververblijfsels aanwezig zijn; doch wij bevinden ons hier op het voornaamste punt der stad, waarom ik liever eene beschrijving wil geven van 't geen ik zag, dan de gesprekken en opmerkingen van ons gezelschap woordelijk te volgen.
Het groote gebouw is het pantheon of de tempel van Augustus. Dit prachtig gebouw heeft een ronden vorm en diende tot bewaarplaats voor de openbare schatten. Het wordt gesteund door twaalf kolommen en is omringd door elf kamers, welke den priesters tot verblijfplaats dienden. De fresco's, die dezen tempel versieren, zijn in het oog vallend door hun zuiverheid van teekening, doch de meesten stellen tafelfeesten voor.
Links bevindt zich de triomfboog der Fortuna-straat, waarop eertijds het standbeeld van Calligula prijkte, en daarnaast de tempel van Jupiter. Het front van dezen tempel is zeer schoon, doch kan niet in vergelijking komen met dat van den tempel van Venus, welke niet ver van daar staat. De muren van laatstgenoemden tempel zijn beschilderd met tafreelen uit het leven van deze zedelooze godin, terwijl verschillende opschriften, de rijke geschenken vermeldende door de voornaamste personen de godin aangeboden, getuigenis afleggen van den geest van zedeloosheid, welke onder de Pompejers heerschte.
Nog verscheidene andere tempels, als die van Isis, Mercurius en Hercules, zoomede vele openbare gebouwen voor stedelijke aangelegenheden versieren het Forum, en voor een dezer laatsten staan nog een aantal onvoltooide zuilen, bij welker oprichting de arbeiders waarschijnlijk door den aschregen verrast werden.
Wij wandelden verder onder het verhaal van den professor, die ons de geschiedenis der opgravingen meêdeelde.
‘Zooals gij weet,’ begon hij, ‘werd Herculanum twee jaren vroeger ontdekt dan Pompeji. Niemand wist waar deze eertijds zoo bloeiende stad gestaan had, zoodat de meening spoedig veld won, dat aardbevingen en verwoestingen des oorlogs ook deze plaats, gelijk dit met andere het geval is geweest, spoorloos van de oppervlakte der aarde had weggevaagd. Men vond hier wel eene steenmassa van vulkanische stoffen gevormd, doch zij was zoo vast geworden, dat ze zich moeilijk liet vermorzelen.
‘In 1724 liet echter Emanuel van Lotharingen te Portici een landhuis bouwen, en bij de opmetingen vernam de architect van een boer, dat deze bij het graven van een put marmer gevonde had. Hij kocht derhalve van den boer de vergnnning om op zijn grond verdere opdelvingen te mogen doen, en weldra vond men de standbeelden van Hercules en Cleopatra, de zuilen eener marmeren poort en zeven grieksche beelden.
‘Doch zoodra het bericht daarvan de regeering ter oore kwam, verbood deze opsporingen naar eigendommen van den staat, en het werk bleef liggen, totdat Karel III zijn slot te Portici liet bouwen. De nieuwe opgravingen werden nu met spoed voortgezet en op zes en twintig meters diepte stiet men op het oude plaveisel der stad Herculanum, en zelfs dieper tot op het bed der rivier, die deze stad doorstroomde.
‘De stad Pompeji was, zooals ik reeds gezegd heb, geheel onder asch begraven, waarom de pogingen om deze te voorschijn te brengen beter slaagden. Gelijk gij ziet is reeds meer dan een derde van het puin ontdaan terwijl de arbeid nog steeds voortgezet wordt.’
Zoo sprekende waren wij voortgewandeld en bleven bij eene fontein staan om eene kleine collatie te nemen, welke wij uit voorzorg hadden meêgenomen. De straat waar wij stonden was zeer nauw, zooals bijna alle straten van Pompeji, terwijl de sporen van wagens, die hier voor achttienhonderd jaar door reden, nog duidelijk zichtbaar zijn. De fontein was versierd met fresco's, tafreelen uit de godenleer voorstellende, en de onmisbare slangen, welke wij overal vonden, waren ook hier aangebracht.
De collatie aan de fontein had ons verkwikt en weldra zetten wij onze wandeling voort.
‘Indien de excellenza het goedvinden, zullen wij eerst het amphitheater gaan zien,’ zeide de lazarone. ‘Wij zullen dan den weg nemen langs de basiliek.’
‘De basiliek?’ vraagde de professor verwonderd.
‘Waren er te Pompeji Kristenen?’ voegde de student er bij.
‘Met zekerheid kan men niets daaromtrent zeggen,’ zeide de kapelaan, op de laatste vraag antwoordende. ‘Wij weten echter, dat de H. Petrus in het jaar 44 te Napels was en dat de H. Paulus in het jaar 59 te Pouzzoles broeders in het geloof aantrof. Het is dus hoogst waarschijnlijk, dat twintig jaren na de komst van den H. Paulus en vijf en dertig jaren na die van den H. Petrus, in eene stad die zoo dicht bij het brandpunt van het Kristendom was gelegen, discipelen van het Evangelie waren, hetgeen overigens wordt bewezen door het kruis, dat in het huis van Pansa werd gevonden.’
‘Hun aantal zal toch niet zoo groot geweest zijn, dat zij eene basiliek hadden,’ merkte de professor op, ‘wat daarenboven om de vervolgingen, welke de Kerk hier te lijden had, niet aannemelijk is.’
‘Door de basiliek verstaat men ook geheel iets anders. De vormen van het gebouw zijn oorzaak, dat het dien naam van de opgravers heeft gekregen. Overigens werd het door de Pompejers gebruikt als beurs en gerechtshof.’
‘De ketens, waarmeê de gevangenen aan den muur werden gekluisterd, zijn nog aanwezig,’ zeide Luigi, en hij weês ons de ruïne, waarvan de grootste stukken weêr ordelijk naast elkaar zijn gezet.
Wij daalden in het amphitheater af door een breede straat, waarvan de steenen duidelijk de sporen dragen, dat zij druk bezocht werd; niet minder dan twintig duizend toeschouwers konden hier eene plaats vinden.
Op de lagere zetels, rondom de arena, zaten de hooge en rijke toeschouwers, de overheden, de senaatsleden en ridders, en op een hoogere rij de vrouwen, die zich hier in hare schitterendste toiletten vertoonden. De hooger gelegen rijen waren door het volk bezet. De gangen, welke ter rechter en linker zijde van de eironde arena naar de zetels der rijken en grooten voerden, vormden ook de ingangen voor de strijders. Rond de borstwering, welke de toeschouwers van de arena scheidde en van waar de zitplaatsen trapsgewijze stijgen, zien wij nog overblijfsels van de opschriften en fresco-schilderingen, die de spelen in het amphitheater zinnebeeldig voorstellen.
Door het gansche gebouw lagen de stukken der buizen, waardoor over de toeschouwers een verkoelende en welriekende lucht werd verspreid.
De kapelaan vestigde onze aandacht op eene merkwaardige berekening, door een vermaard reiziger te boek gesteld.
‘Het amphitheater,’ zeide hij, ‘heeft honderd uitgangen. Indien men nu aanneemt, dat twee personen te gelijk door de tachtig groote poorten kunnen gaan, en één persoon door de twintig kleinere, terwijl men daarbij aan elken persoon eene seconde tijd geeft om over den drempel te stappen, dan krijgt men de uitkomst, dat de twintig duizend toeschouwers in twee en een halve minuut buiten het gebouw konden zijn. Aan zulke beuzelarijen besteedde hət heidendom zijn tijd en zijne schatten!’
Langs een der poorten verlieten wij het amphitheater, om den openbaren oven te bezichtigen, waarin, zooals Luigi vertelde, bij de eerste opgraving (in 1862) 81 brooden werden gevonden, welker korst zeer hard, doch de kruim betrekkelijk zacht was. Volgens een opschrift op den muur werden de brooden hier den 23 november van het jaar 79 in den oven gelegd.
‘Uit de opschriften, die gij hier overal vindt,’ zeide de kapelaan, ‘hebben sommige schrijvers, o.a. Fiorelli, die de eerste opgravingen leidde, gepoogd de geschiedenis van enkele familiën uit Pompeji op te maken. Fiorelli beweert al de inwoners der doode stad bij naam te kennen, alsmede hunne verwantschap, afkomst en innigste geheim, en deelt in zijne Mémoires zeer veel daarvan mede. Laat mij u enkele zijner merkwaardigste vondsten meêdeelen.
‘Hij leidt u het huis van den Pompejer Proculus binnen. Het is geen onbekende naam, want men vond hem zelfs op een aanplakbiljet in verband met de verkiezingen.....’
‘Neem mij niet kwalijk, heer kapelaan,’ viel de student hem in de rede, ‘doch Luigi moest ons naar het huis van Proculus brengen, dan konden wij alles met eigen oogen zien.’
Luigi zeide, dat hij het huis zeer goed kende en ons er heen zou leiden, waarin wij allen toestemden.
‘Hier, in het atrium,’ hernam de kapelaan, toen wij het oogenschijnlijk burgerlijke huis waren binnengetreden, ‘lag bij de opruiming alles het onderst boven, waaruit Fiorelli besluit, dat men gedurende de uitbersting deze plaats herstelde. Men vond er schenkborden van gebakken aarde met verfstoffen, een slot met een gesoldeerde kling en duizend gereedschappen, die zeker niet op hun plaats waren.
‘In deze aangrenzende zaal was al het keukengereedschap opgestapeld: overblijfselen van drievoeten, roosters, brouwketels, metalen potten, drinkvazen, eene bijl om hout te hakken en zelfs een belleke, dat zonder twijfel tot den halsband van een dier behoord heeft.
‘Fiorelli zag spoedig, dat andere oudheidkundigen (!) hem waren voor geweest, want alles wat waarde had was verdwenen. Werkelijk vond men later bij de boeren in den omtrek verschillende gouden en zilveren voorwerpen, die hier geroofd waren.
Zooals gij ziet was Proculus een minnaar der kunst, want overal ziet ge muurschilderingen. Onder de voorwerpen, in het atrium ontdekt, heeft men er zoo hoog boven den grond gevonden, dat zij uit de bovenste verdieping moeten gevallen zijn, als bijv. twee verpletterde geraamten, welker beenderen in het puimsteen waren verstrooid. Een kieken, dat gedurende de catastrophe heen en weêr vloog, is tegelijkertijd omgekomen; men heeft hare beenderen weêrgevonden. Eindelijk had eene vrouw al hare schatten verzameld, doch daaraan te veel tijd verspild om te kunnen vluchten. Toen zij de vlucht nam was het te laat; zij viel verpletterd neêr. Men vond haar geraamte naast de kleinoodiën, die haar het leven gekost hadden.
Doch genoeg van dit huis; laat ik u nog zeggen, dat Proculus een koopman in vet en kruidenierswaren was, hetgeen blijkt uit de curieuse aanteekening in dezen pilaar gegrift. Minervini vertaalde het aldus: ‘8 juli. Tweehonderd pond vet en tweehonderd vijftig handen knoflook.’
De student merkte op, dat de geleerde Minervini hier waarschijnlijk te geleerd had willen zijn, daar het niet is aan te nemen, dat een kruidenier in een paleis zal gewoond hebben, noch eene verzameling schilderijen kan bezitten, waartoe het vermogen van een Lucullus noodig is, om ze te betalen.
De kapelaan gat hem gelijk, en veroorloofde zich eene kleine vergelijking met de wetenschappelijke theorieën van onzen tijd, waarop de professor wel de wenkbrauwen fronste, doch geen antwoord gaf.
Wij bezochten nog een ander huis met het openhartige opschrift: Salve lucrum (welkom winst). Daar moest een koopman gewoond hebben, hetgeen overigens uit niets blijkt, want het gansche voorhuis, waar de winkel moest geweest zijn, is verdwenen.
‘Toen men hier opgravingen deed,’ zeide