De Belgische Illustratie. Jaargang 10
(1877-1878)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– AuteursrechtvrijRobespierre.De groote fransche revolutie telt reeds haar tweede levensjaar, en nog altijd rijden dagelijks de karren met slachtoffers van het Palais de Justice naar de Place de la Révolution, waar Meester Samson onophoudelijk bezig is de sluis te voeden van de zee aristocratenbloed, die het menschdom moet.... schoonwasschen. Het aristocratenbloed heeft echter zijne tooverkracht verloren, de bijl verlangt naar de hoofden van hen, die haar tot nu toe rusteloos bezighielden, en de Sansculotten, door het bloed verdorven, steken op hunne beurt de hoofden in denzelfden noodlottigen guillotien-zak, welken Samson hen voorhoudt. Daar is er een die grijnslacht, telkenmale dat de bijl valt, want elke slag bevrijdt hem van eenen mededinger, en, wat de hoofdzaak is, bij elken slag telt de toekomstige republiek van deugden, waarin gelijkheid, matigheid, gelukkige arbeidzaamheid en broederschap de banden zullen zijn, die het geheele menschdom moeten omvatten, een vijand minder. De droomer van deze gouden toekomst is een kleine man, in zeegroene jas gekleed, met galachtige oogen, dien men den ‘Onomkoopbare’ noemt en die zich dan ook de man denkt, waarvan de profeten spreken; hij is de verpersoonlijkte Revolutie: Robespierre. Een nieuwen godsdienst, den godsdienst der Rede, waarvan de beruchte kaartlegster Cathérine Théot de godin wordt, heeft hij geproclameerd en zich zelven omhangen met den mantel van hoogpriester. Onder dit godsdienstig kleed zal hij gematigder worden, want hij heft den hoed van het hoofd als hij van het Opperste Wezen (Etre Suprême) spreekt. Billaud-Varennes, het onstuimige conventielid, Collot, de patriote inflexible et implacable van Lyon, Tallien, de beul van Bordeaux, Carrier, de held der noyades te Nantes, allen lachen echter met den revolutionairen profeet | |
[pagina 11]
| |
en roepen hem luid toe: ‘met uw Etre Suprême begint ge ons te vervelen!’ De Onomkoopbare wordt nog galachtiger, en hij dwingt de bespotters, die hem vreezen, de Wet der Verdachten aan te nemen. Dagelijks verschijnt hij nu met een rol papieren in de Conventie en leest er de namen van ‘de vijanden des vaderlands’ voor, door hem met behulp van St.-Just en Couthon opgemaakt. Het Sansculottenbloed loopt bij stroomen, want de schavotkarren ratelen van 's morgens vroeg tot 's avonds laat, daar zelfs de corridors van het Luxembourg de gevangenen niet meer kunnen bergen. Met de openbare veiligheid is het gedaan. Niemand is meer zeker van zijn leven, en zelfs de conventie-leden komen met zware beenen ter vergadering, bevreesd als zij zijn hun naam van de tribune te hooren aflezen. Danton, de reus der Revolutie, moet voor het ‘manneke met watjes in de ooren en een flanel om het lichaam’ de guillotine beklimmen, en hem volgen tallooze kleine dwingelanden, allen veroordeeld volgens de wet: ‘ik ben verdacht, gij zijt verdacht, hij is verdacht, wij zijn verdacht, gij zijt verdacht, zij zijn verdacht.’ Wie weet raad? Tallien, wiens naam bovenaan op de lijst der verdachten staat, heeft een besluit genomen: de geheele Conventie is op iets verschrikkelijks voorbereid en onder de bangste spanning begint de zitting van den 9 thermidor, jaar II. St.-Just staat reeds op de tribune en leest zijn berucht rapport voor. Maar ziet....... Laat ons echter hier het woord aan den engelschen geschiedschrijver Carlyle geven, om ons te verhalen wat er verder plaats had: Maar ziet, St.-Just heeft nog maar weinig zinsneden gelezen, daar ontstaan onderbrekingen met snel crescendo, daar rijst Tallien op en Billaud, en deze en gene rijst op, en Tallien ten tweeden male met de woorden: ‘Burgers, gisteren nacht sidderde ik voor de republiek bij de Jacobijnen. Ik zeide bij mij zelven, indien de Conventie het niet waagt den tiran neer te slaan, dan waag ik het zelf, en nu wil ik het doen, indien het zoo zijn moet’Ga naar voetnoot1). Zoo sprak hij en trok een scherpgeslepen dolk en zwaaide dien: het staal van Brutus, gelijk wij het noemen. Daarop volgt een algemeen gebrul en gezwaai onder den onstuimigen kreet van: ‘Tirannie! dictator! driemanschap!’ En leden van het SalutGa naar voetnoot2) leveren beschuldigingen in, en allen doen zulks, en tieren en roepen onstuimig. En St.-Just staat daar bewegingloos, bleek van schrik; Couthon jammert ‘Drieman’ met een oogslag op zijne verlamde beenen. Robespierre poogt te spreken, maar de bel van den president Thuriot belet het hem; intusschen raast de zaal tegen hem als een bulderende storm; en Robespierre beklimt de tribune en klimt weêr af, van woede, schrik en wanhoop schier stikkende, en de muiterij is aan de orde van den dag. ‘President van moordenaars,’ schreeuwt Robespierre, ‘ik verlang voor de laatste maal het woord van u!’ Hij kan het niet hebben. ‘Tot u, o deugdzame mannen van het centrum,’ roept hij, toen hij een oogenblik gehoor verkreeg, ‘tot u wend ik mij.’ De deugdzame mannen blijven echter stom als steenen. En Thuriots bel klinkt, en in de zaal raast men bulderend voort. Robespierre's schuimende lippen zijn blauw geworden, en de drooge tong kleeft hem aan het verhemelte. ‘Het bloed van Danton verstikt hem!’ roept men. ‘Beschuldiging, decreet van beschuldiging!’ Thuriot stelt snel de vraag voor. De beschuldiging gaat door, de onomkoopbare MaximiliaanGa naar voetnoot3) wordt in staat van beschuldiging gesteld. ‘Ik begeer het lot van mijnen broeder te deelen, gelijk ik er naar gestreefd heb zijne deugden te deelen!’ roept Augustin, de jonge Robespierre; ook Augustin wordt in staat van beschuldiging gesteld. En Couthon en St.-Just en LebasGa naar voetnoot4), zij allen worden in staat van beschuldiging gesteld en naar buiten gesleept, niet zonder moeite, daar de oppassers van vrees nauwelijks durven gehoorzamen. Driemanschap en compagnie worden buiten de zaal in de comitékamer van het Salut gesleept. Er blijft nog slechts over, het stadsbestuur uit te noodigen, den commandant HenriotGa naar voetnoot1) af te zetten en in verzekerde bewaring te nemen, eenige formaliteiten te regelen en de offers aan TinvilleGa naar voetnoot2) te overhandigen. Het is middag; de zaal heeft zich ontlast, en blaast zegevierend en welluidend, als een onweerstaanbare wind. Is de zaak nu afgedaan? Men meent het, en toch is het niet zoo. Ongelukkig is slechts het eerste bedrijf geëindigd, drie of vier bedrijven moeten nog komen, en eene onzekere catastrophe! Eene ontzaglijke stad is vol verwarring, zevenhonderdduizend menschelijke hoofden, van welke niet één weet wat zijn buurman doet, ja, niet eens wat hij zelf doet. Ziet, tegen drie uur des middags, den commandant Henriot, hoe hij, in plaats van afgezet en in de gevangenis geworpen te zijn, aan het hoofd van stadsgendarmes langs de kaden galoppeert en ‘verscheiden menschen overhoop rijdt!’ Want het stadhuis houdt beraadslagingen in openlijken opstand: de barrières moeten gesloten worden, geen cipier mag heden een gevangene toelaten - en Henriot galoppeert naar de Tuileriën om Robespierre te verlossen. Een jong burger, die op de kade de la Feraillerie met zijne vrouw wandelt, roept luide: ‘Gendarmes! die man is uw commandant niet, hij ligt onder arrest.’ De gendarmes slaan den jongen burger met het plat van de sabel neêr. Zelfs volksvertegenwoordigers, die hem aanspreken, laat deze machtige Henriot in wachthuizen werpen. Hij vliegt naar de comité-kamer in de Tuileriën ‘om met Robespierre te spreken;’ met moeite en terwijl de bedienden en gendarmes van de Tuileriën ernstig dreigen en de sabel trekken, maakt men zich meester van Henriot, haalt zijne gendarmes over om niet te vechten, stopt Robespierre en compagnie in huurrijtuigen en zendt ze onder bedekking naar het LuxembourgGa naar voetnoot3) en naar de andere gevangenissen. Is dat dan het einde? Mag de uitgeputte Conventie thans, nu het ‘bijna vijf uur’ is, niet verdaagd worden, om een weinig uit te rusten en iets te nuttigen? De uitgeputte Conventie doet het en heeft er berouw van. Het einde was nog niet gekomen, slechts het einde van het tweede bedrijf. Luister! Terwijl de uitgeputte Conventie aan den maaltijd zit, dreunt de stormklok van alle torens, roffelen de trommen in den zomeravond. De rechter Coffinhal rent met nieuwe gendarmes naar de Tuileriën, om Henriot uit de comité-kamer te bevrijden, en bevrijdt hem inderdaad! De machtige Henriot springt te paard, houdt eene toespraak tot de gendarmes der Tuileriën, verleidt ook deze en draaft met hen naar het stadhuis. En ongelukkig is Robespierre niet in de gevangenis; de cipier toonde zijne order van de municipaliteit en mocht, op straffe des doods, geen gevangene binnenlaten; Robespierre en de zijnen zijn in hunne huurrijtuigen, te midden van de grootste verwarring en gedraaf van onzekere gendarmes, welbehouden op het stadhuis aangekomen! Daar zitten nu Robespierre en compagnie, door stadsraden en Jacobijnen omhelsd, in het heilige recht des opstands, stellen proclamatiën op, luiden de stormklok en correspondeeren met secties en moedergenootschap. Is hier niet genoeg voor het derde bedrijf van een natuurlijk Grieksch drama: de ontknooping onzekerder dan ooit? De Conventie snelt in de schemering haastig weêr bijeen, de president Collot - want hij bekleedt den voorzittersstoel - treedt met groote stappen en met een bleek gelaat binnen, zet den hoed op en zegt met eene plechtige stem: ‘Burgers! gewapende schurken hebben zich van het comité-vertrek meester gemaakt. Het uur is gekomen, om op onzen post te sterven!’ ‘Oui,’ antwoorden allen. ‘Wij zweren het!’ Ditmaal is het geen ijdele grootspraak, maar eene treurige noodzakelijkheid; indien men niet op zijnen post blijft, is de dood niet te ontgaan. Robespierre, Henriot en het stadsbestuur worden dus onverwijld voor rebellen verklaard en buiten de wet gesteld. Nog meer, men benoemt Barras tot commandant van de gewapende macht, zendt leden-afgevaardigden naar alle secties en kwartieren om te prediken en troepen te heffen, men wil ten minste in volle uitrusting sterven. Te drie uur des morgens zijn de wederzijdsche strijdkrachten handgemeen geworden. De gewapende macht van Henriot houdt het Grèveplein bezet en thans komen de troepen, die Barras in haast bijeengebracht heeft; men plaatst zich tegenover elkaar, kanonnen tegen kanonnen. Burgers! roept de stem der voorzichtigheid luide genoeg, alvorens het tot bloedvergieten, tot eindeloozen burgeroorlog komt, hoort het besluit van de Conventie: ‘Robespierre en alle rebellen zijn buiten de wet gesteld!’ Buiten de wet gesteld? Dat woord klinkt vreeselijk. Ongewapende burgers verstrooien zich snel en gaan naar huis. De kanonniers van den gemeenteraad maken eensklaps gezamentlijk rechtsomkeert en plaatsen zich met eenparig gejuich aan de zijde van de Conventie. Op dit gejuich gaat Henriot naar beneden, naar 't heet, tamelijk dronken, vindt het Grèveplein ledig, de trompen der kanonnen tegen hem gericht, kortom ziet - dat de ontknooping gekomen is! Weêr binnen strompelende roept de dronken Henriot: ‘Alles is verloren!’ ‘Misérable, door u is het vcrloren!’ roept men hem toe, en werpt hem - of hij werpt zich zelf - uit het venster, diep genoeg naar beneden op muurwerk, in afzichtelijke modderpoelen, niet in den dood, maar erger. Augustin Robespierre volgt hem en ondergaat hetzelfde lot. St.-Just, zegt men, riep Lebas op om hem te dooden, maar deze wilde niet. Toen men in de kamer kwam, vond men allen zoogoed als gereed. Er bleef niets te doen over, dan hen gevangen te nemen. Robespierre zat op een stoel, met het onderste kaaksbeen - niet het hoofd, - door een pistoolschot verbrijzeld; de hand van den zelfmoordenaar had gemist. Met vluggen iever, niet zonder moeite, verzamelt men de verminkte samenzweerders, vischt zelfs Henriot en Augustin weêr op, bloedig en misvormd; laadt ze ruw genoeg op een kar en brengt ze vóór zonsopgang veilig achter slot en grendel, onder gejubel en omarmingen. Terwijl de bedekking, die hem naar de gevangenis zou brengen, zich gereed maakte, lag Robespierre in eene voorkamer van de conventie-zaal, terwijl zijn verbrijzeld kaaksbeen op eene ruwe manier met bebloed linnen verbonden was. En zoo wordt de zegevierende Conventie des morgens te zes uur verdaagd. De tijding vliegt als op gouden vleugels door Parijs, dringt de gevangenissen binnen en doet de gezichten van degenen glanzen, die op het punt stonden van om te komen; cipiers en moutons, van hunne hoogte gevallen, staan stom en verlegen. Het is de 28 juli of 10 thermidor van het jaar 1794. FouquierGa naar voetnoot1) hoeft slechts een oogslag in het rond te werpen, daar zijne gevangenen reeds buiten de wet gesteld zijn. Te vier uur des middags waren de straten van Parijs stampvol, zooals nog nimmer te voren. De weg naar het schavot is ééne dichte menigte, alle vensters zijn opgepropt, zelfs op de daken wemelt het van nieuwsgierigen, in zonderlinge blijdschap. De doodenkarren met haar gemengd baksel van buiten de wet gestelden, in het geheel drie en twintig, van Maximiliaan af tot den maire Fleuriot en Simon den schoenmaker toe, rollen voort. Aller oogen vestigen zich op de kar, waarop Robespierre, het kaaksbeen in vuil linnen gewikkeld, met zijn halfdooden broeder en den halfdooden Henriot, verminkt ligt. De gendarmes richten hunne sabels op hem, om aan het volk te toonen wie het is. Eene vrouw springt op de kar, klemt zich met de eene hand vast, zwaait de andere als eene Sibylle en roept: ‘Uw dood maakt mij dronken van vreugde!’ Robespierre opent de oogen. ‘Scélerat, vaar ter helle, beladen met de vervloekingen van alle vrouwen en moeders!’ | |
[pagina 12]
| |
PANORAMA VAN POMPEJI.
Gedeelte eener muurschildering. Ondergang van Pompeji. Gezicht op het uitgegraven Pompeji. Uitgegraven waterfontein. | |
[pagina 13]
| |
Aan den voet van het schavot strekte men hem op den grond uit, tot dat de beurt aan hem zou komen. Toen men hem opbeurde, opende hij de oogen weêr en zag de bloedigebijl. Samsonrukte hem zijn rok af, scheurde het bebloede verband van zijn kaaksbeen, waarop het kaaksbeen machteloos neêrviel; hij liet een schreeuw, afgrijselijk om te zien en te hooren. Toen zijn hoofd viel, berstte het volk in een luid jubelgeschreeuw uit, een jubelgeschreeuw, dat zich niet slechts over Parijs uitstrekte, maar over Frankrijk, over Europa, en dat klinkt tot op den dag van heden. |
|