Het tooneel in de XVIIIe eeuw.
Wij hadden in België, zoo als men weet, reeds vroegtijdig tooneelgezelschappen; doch slechts tamelijk wat men een vasten tooneeltroep noemt. De heer Ch. Piot heeft onlangs in de akademie aangehaald dat Brussel in 1746, tijdens den gouverneur-generaal Leopold, een theater bekwam; men speelde daar het opera. Dit tooneel was echter voor de hofpersonen bestemd. Wat het publiek betreft, dit had even als in de andere steden, zijne rederijkerskamers.
Antwerpen schijnt echter vroeger dan Brussel, het opera beproefd te hebben; want het was de bijval, in die stad bekomen, die Brussel aanzette om een duurzaam opera te stichten. In 1681 richtte men aan de Hooikaai een schouwburg op, dien men de acalémie de musique noemde.
Honderd jaar later had het tooneel nog niet bijzonder veel voortgang gedaan. Wilt ge weten hoe de schouwburg te Antwerpen in de 18e eeuw er uit zag? Men leze het volgende:
Wij bevinden ons niet verre van het Tappissiersuand, welk gebouw tot het geven van fransche tooneelvoorstellingen is ingericht; want, goede vrienden! dat arme neêrduitsch is zóó verdrongen, onder de regeering van die goede Maria-Theresia, dat het maar zelden teeken van leven geeft.
Wat ziet de schouwburgzaal er arm uit. Het klatergoud, de kleurige ornementatie, het sierlijke beeldwerk, het oogverblindend licht is hier vreemd - maar ook nu putten de stedelijke regeeringen geene 50 à 60.000 fr. 's jaars uit de algemeene kas, zoo als later gebeuren zal, om vreemde spelers te bevoordeelen, die echter bijna geregeld op slot van rekening het weinig eervolle stuk sauvons la caisse spelen.
De zaal is schemerig verlicht door vet- of waskaarsen.
Beneden in de parterre staat de burger, want het zitten is hem niet gegund. Op den eersten rang neemt de adel plaats, op den tweeden de koopman, op den derden zit dezelfde klasse van menschen als die, welke beneden staan, en die opwaarts gapen naar de rijke vrouwen, welke op den eersten rang gezeten zijn.
Maar ze zien wel wat trotsch naar het volkje daar beneden, dat, sedert de geest der wijsgeerderij in ons midden oprees, het oog naar de eerste zitplaatsen durft opheffen, om ze welhaast te.... overrompelen.
't Is ook nog niet lang geleden, dat de zoo gezegde edele kunst des tooneels enkel als eene rijkemans uitspanning aangezien werd; maar zij die twee schellingen te veel hebben, komen nu ook den reizenden tooneeltroep - arme fransche kluchtspelers! - bewonderen, die, geloof het mij, destijds nog geene jaarwedden hadden, om ministers afgunstig te maken....
Men speelt een tooneelstuk van Destouche, Racine, Molière en Regnard, die later door ons, kindskinderen, als vervelend broddelwerk zullen aangezien en vervangen worden door walgelijke tooverstukken, onmogelijke moorddrama's en dubbelzinnige kluchten, waarin dagelijks wat meer naaktheid wordt tentoon gesteld, om het de fort en plus fort van den goochelaar te verwezenlijken, en voor de verlepte zenuwen nieuwe aanprikkeling te zoeken.
Het tooneel is afgeloopen.
Hier en daar wacht een enkel zwaar en plomp rijtuig den adellijken bezoeker. De meeste personen gaan echter te voet - de minderen voorzien van eene kleine lantaarn, want 't is donker geworden; de grooteren met een paar fakkeldragers voor zich, om den weg der, in haar bont gewikkelde, vrouw te verlichten.
't Is eene kleine, doch recht pittoreske schaar - die groep theaterbezoekers der XVIIIe eeuw!
In weinige oogenblikken zijn ze in de tooverachtige sneeuwstad verdwenen; de rust - de doodsche rust heerscht alom, en de stad schijnt, in haar winterkleed, een kerkhof met wit marmeren graven te zijn.
Alleen als het uur in den hoogen O.L.V. toren slaat, blaast de wachter een akeligen, klagenden toon uit zijnen toren en de nachtwacht, Hannekenuit, met lantaarn en piek voorzien en van een rondsnuffelenden hond verzeld, zingt soms zijn slepend en eentoonig lied, dat volkomen met die doodenwereld in overeenstemming is. Hij zingt zijn lied, als om de dieven te verwittigen dat hij nadert; hij maakt de slapers wakker om hun te zeggen: ‘slaapt wel!’