Madagascar.
Eene reisherinnering.
In de indische zeeën, op eenige honderden kilometers afstand van de afrikaansche kust, ligt het bloeiende, prachtige, maar voor ons Europeanen, noodlottige eiland Madagascar. Dat rijk is trouwens gekend; de reizigers hebben het in verschillende richtingen onderzocht; zijne natuurschatten liggen voor ons bloot en velen schijnen slechts handen te vragen, om nieuwe rijkdommen aan de wereld te geven; doch indien de exploitatie dier rijkdommen door het doodend klimaat wordt tegengegaan, dan ook werkt dit de zedelijke opbeuring van het volk, bij middel van het Kristendom, op eene hevige wijze tegen.
Een schrijver, in de katholieke wereld zeer gunstig gekend, J. Gondry du Jardinet, zendt ons omtrent den toestand op Madagascar, eenige zeer belangwekkende bijzonderheden, die wij vooral aanbevelen in de aandacht van diegenen, welke zoo driftig te velde trekken tegen het werk der H. Kindsheid in China.
De bewoners van Madagascar, zegt een der vrienden van den schrijver, hebben voortreffelijke hoedanigheden, onder ander die der gastvrijheid; doch jegens hunne kinderen, op zekere onheilsdagen der week geboren, zijn ze zoo barbaarsch mogelijk, ja, inderdaad kanibaalachtig. Laat ons den heer Gondry du Jardinet, die een aangenaam verteller is, een oogenblik zelf het woord geven.
Van een enkelen gids voorzien, bereikten wij de binnenlanden. Wij waren in den aanvang zeer voldaan. De aantrekkelijkheid van het onbekende is zoo groot! De nieuwigheid heeft zooveel bekoorlijks in zich! Nadat wij een ganschen dag hadden gedwaald, bracht ons het goed geluk, des avonds aan een dorp; wij vroegen waar de koninklijke hut lag, voor inlandsche reizigers en vreemdelingen bestemd.
Er zijn in dat land gean hotels en de hut zou inderdaad geen koninklijken naam moeten dragen: het is eene ‘baraque’ wier wanden en dak beiden van riet gemaakt zijn. Wij waren wel verwonderd daar noch stoelen, noch bed, noch tafel, noch venster, noch schouw te vinden. Maakt men vuur, dan walmt de rook door de deur naar buiten. Ieder kookt naar hartelust. Als men geen voorraad heeft, kan men zeer goedkoop rijst, ossenvleesch, gevogelt en eieren koopen; maar koken en stoven moet men zelf verzorgen.
Is het maal afgeloopen, den leggen zich de inlanders op den harden grond of zelfs op een mesthoop; de Europeaan kan zich vrij gemakkelijk een mat, voor de vreemdelingen bewaard, bezorgen; want men weet dat alle onzindelijkheid den Europeaan walgt.
Op zekeren avond was de koninklijke hut opgepropt. Wij wisten niet waar wij ons hoofd zouden neêrleggen, toen een inlander ons de gebruiken des lands kennen deed.
‘Ga de eerste hut de beste binnen, de bewoners zullen onmiddellijk heengaan en u voor een nacht hunne plaats afstaan.’
Wij konden het niet gelooven. Onze raadsman, denkende dat wij hem niet verstaan hadden, herhaalde zijn gezegde, en wij, wij volgden ten slotte zijne aanwijzing. Wij klopten aanvankelijk zeer zacht aan eene hut, die er vrij goed uitzag. De bewoner, wel ziende dat wij vreemdelingen en van eenen gids vergezeld waren, begreep het doel van ons bezoek. Onmiddellijk nam hij datgene wat hij noodig had, leverde ons zonder achterdocht zijn verblijf over en ging bij een zijner buren eene slaapplaats zoeken.
Onze gids installeerde ons daar, alsof wij in ons eigen huis waren. Eenige oogenblikken later bracht onze gastheer ons geschenken. De Malgachen handelen onderling met een gansch broederlijken eenvoud. Treedt een inlander eene hut binnen, op het oogenblik dat het daar wonende huisgezin zijn middagmaal neemt, hij zet zich zonder een woord inleiding, zonder eenige plichtpleging aan tafel en beschouwt zich als gast. Zóó verstaan de Malgachen de gastvrijheid, en vele beschaafde volken zouden onder dit opzicht deze barbaren te benijden hebben.
Doch welke verschrikkelijke we rzijde heeft dan ook die penning! Toen wij den volgenden dag die gastvrijheid bespraken, betere dagen van het menschdom waardig, trok een scherp kindergeschreeuw onze ooren. Die kreten stegen op uit eene ballastmand, op den boord van den stroom dien wij volgden, geplaatst. Hoe groot was onze verwondering, dat die mand gevuld was met pas geboren kinderen!
Op eenigen afstand van daar stond een man; wij riepen hem.
‘Weet gij,’ vroeg ik, waarom die kinderen zich hier bevinden?
‘Zeker; want ik heb zo daar gebracht.’
‘Wat wilt gij er mei doen?’
‘Dat zijn kinderen die veroordeeld zijn om te sterven?’
‘Hunne misdaad?’
‘Dat zij op een ongeluksdag geboren zijn.’
‘Een ongeluksdag? En welk is die dag?
‘Daar zijn er twee: de dinsdag en de vrijdag.’
‘Hebben de moeders dan geen hart in dit land?’
‘Wie zou zich tegen de geestelijke wet durven verzetten?’
‘Wat bijgeloof! En wat gebeurt er met die kinderen!’
‘Wel dat is eten voor de kaïmans. Hier op de kusten der zee, plaatst men ze op den oever tijdens de ebbe. Elders legt men ze in eenen kuil, waar ze weldra van honger omkomen.
‘En het zijn niet alleen de kinderen, welke men verwijdert die op gemelde ongeluksdagen geboren worden; maar ook die, welke een lichamelijk gebrek hebben, of wier geboorte plaats grijpt in voorwaarden, nadeelig bevonden voor de familie of het dorp. Men voorkomt alzoo de ongelukken, welke door hunne aanwezigheid zouden kunnen ontstaan.
‘Het kind, wier moeder gelijktijdig met zijne geboorte sterft, wordt aan den ijskouden boezem der moeder gehecht en met deze laatste begraven.’
‘En waarom doodt men dat kind?’
‘Is het de oorzaak niet van de dood zijner moeder?’
De man sprak met eene overtuiging, welke ons verwonderde. Ja, hij geloofde innig een godvruchtig werk te doen, wanneer hij deze kinderen aan de dood prijs gaf. Hij voegde er echter bij:
‘Het pijnigt mij, wanneer de wichelaar een kind van drie of vier jaar, als de oorzaak eener ziekte, aangeeft. Dan slaat het bloedje zijn armkens om den hals, weent en krijt en verlaat ik het wichtje, dan loopt het mij op zijne kleine voetjes kermend achterna. Ja dan, dan ween ik telkens!’
‘En hebt gij vast besloten,’ zeide mijn vriend diep bewogen en verontwaardigd, ‘deze arme schepseltjes te laten omkomen?’
‘Wat wil ik er aan doen? Anders handelen dan mij werd opgelegd, zou den toorn des hemels en van gansch het dorp op mij doen neêrdalen.’
‘Ga naar uwe hut; het overige gaat ons aan.’
Bij die woorden deed mijn vriend mij een teeken; wij namen den mand op en sloegen met onze kostbare vracht den weg in, die naar eene kleine stad in de nabijheid geleidt; wij waren slechts een paar mjlen van deze verwijderd.
Onze gids weigerde een handje te helpen. Hij was een der Malgachen en vreesde de gramschap der goden, aan welke men hunne slachtoffers ontnam. Onder het slaken van jammerkreten, nam hij de vlucht
‘Haast u,’ zeide hij nog, ‘deze plaats wordt gevaarlijk voor u.’
‘Hoe zoo?’
‘Die man zal zonder twijfel de dorpelingen verwittigen; deze zullen zonder twijfel ingrooten getale opdagen om u de offers, voor de godheden bestemd, te ontnemen.’
Op raadgeving van onzen gids, bereikten wij spoedig het bosch, om ons spoor aan de Malgachen te verbergen, die ons zonder twijfel zouden hebben ingehaald, hadden wij den loop der rivier gevolgd. Ter plaatse gekomen, brachten wij de kinderen bij de missionarissen der H. Kindsheid. Daar, evenals in China, heeft fle misdaad de zelfopo Tering doen geboren worden.
Zeer belangrijk zijn de bijzonderheden, welke de schrijver ons verder opzichtens die verschillende bevolkingen meêdeelt, welke hij in drie hoofdrassen verdeelt, namelijk in Malgachen, de primitieve bewoners van het eiland; de Sakalaven, gemengd ras, gosproten uit de Malgachen en de afrikaansche negers, en eindelijk de Hovas, eigenlijk Arabieren. Deze laaisten, ofschoon de