De straatverlichting.
De nacht en de duisternis hebben iets spookachtigs, iets vreesaanjagends, zoodra de voorwerpen voor ons oog onzichtbaar zijn geworden en het netvlies van den oogappel door de afwezigheid van het licht dof en kleurloos is geworden, begint de verbeelding van zich af te zien. Daar deze minder de bestaande voorwerpen dan de door haar zelve geschapene, weêrspiegelt, zoo voelen wij in de duisternis dikwijls ons hart kloppen van vrees bij al het onbekende, dat door de werking der verbeelding een vorm heeft aangenomen, en onder de wilde gedaante, waaronder het zich vertoont, zelden anders dan vreesaanjagend op ons werkt. De verschrikkingen houden zich dan ook gewoonlijk op in de schaduw van den nacht; de ontzetting kiest de duisternis om op te broeien, de wroeging schept zich monsters uit de afwezigheid van het licht, het misdrijf verschuilt zich het liefst in de donkere plooien van den nacht. De duisternis kweekt somberheid, het licht vreugde; uit de duisternis en den nacht is de dood geboren, uit het licht het leven.
Deze fantastische voorstelling van den nacht verhindert ons niet onmiddellijk tot een meer practisch en wezenlijker onderwerp over te gaan, dat in zoover met den nacht in verband staat, dat het dient om zijne duisternis op te klaren, zijn geheimzinnigen sluier te verscheuren en zijne verschrikkingen te verdrijven. De nacht toch en de straatverlichting hebben genoeg met elkander te maken, om ze aan elkander te koppelen. Voor ons, kinderen der negentiende eeuw, bestaat de nacht bijna niet meer; zijne verschrikkingen zijn reeds lang gevlucht voor onze gasvlammen en zijne spoken hebben zich teruggetrokken in de eenzaamheid, waar zij den menschen niet langer schrik aanjagen.
De straatverlichting onzer steden laat tegenwoordig weinig of niets te wenschen over; met sommige klachten dat deze of die buurt niet genoeg van stadswege verlicht wordt, hebben wij ons natuurlijk niet op te houden; wij bedoelen hier de straatverlichting in het algemeen en vooral met betrekking tot het verledene.
Zoodra de duisternis begint te vallen, worden van straat tot straat, van lantaarnpaal tot lantaarnpaal de gasvlammen ontstoken, en nauwelijks is de zon ondergegaan en heeft de nacht zich van de aarde meester gemaakt of uit duizenden vurige oogen begint het te lichten.
Schoon voorzeker is het zonnelicht, maar ook zijne navolging, ons kunstlicht, heeft zijne betooverende effecten. Vraag het slechts onze vaderlandsche schilderschool; een genre der schilderschool is door haar de kaarslicht-schil- dering genoemd. Maar ieder onzer heeft deze verrukkelijke effecten al eens met eigen oogen waargenomen. Wanneer wij uit de duisternis onzer velden eene stad te gemoet traden, waar het gaslicht de plaats van het zonnelicht had vervangen, bleven wij dan niet verstomd staan, meenende dat een tooverpaleis voor ons als uit den grond was opgerezen? Rondom ons was het duisternis, maar daar vlak voor ons was het, of daar eensklaps duizenden sterren uit de aarde ontkiemd waren.
De vlammen konden wij niet zien, maar wij zagen haar gloed, en het scheen dat die gloed zich een opening door de duisternis boorde; waar zijn weêrschijn ophield, trad het donker weêr onmiddellijk in, maar het was juist die weêrschijn, die de meeste lichtspiegelingen verwekte. En het was niet één weerschijn, maar het was de weêrschijn van honderden, duizenden vlammen, die zich waaiervormig bewogen en al knetterend en flikkerend duizenden vonken schenen te spatten. Welke gevoelens bezielden ons, wanneer wij te midden van den nacht die zee van licht voor ons zagen oprijzen! Bij den weêrschijn dier lichten bewogen zich ontelbare menschen; met de verbeelding drongen wij ons door de wemelende menigte en het leven vertoonde zich aan ons oog in zijn helderste tegenstelling. Het gaslicht heeft de eigenschap even onverschillig te zijn als het zonnelicht en niet de minste verandering valt er waar te nemen, of het de lompen van den bedelaar, den kiel van den werkman of de krakende zijde of het fijne laken van de groote wereld beschijnt.
Maar de verlichting onzer steden heeft nog een ander en ernstiger doel dan op onze verbeelding te werken. Het zijn het nut vooral en de veiligheid, die haar in het leven hebben geroepen. In vroeger eeuwen deed men weinig of niets tot verlichting der straten gedurende den nacht en dit was de reden, dat men zich in onze steden even veilig bevond als in een roovershol. Zoodra de dag had plaats gemaakt voor den nacht en de avondschaduwen de stad in hare plooien gewikkeld hadden, werden deuren en vensters met grendels en boomen gesloten, want men wist, dat bij het invallen der duisternis het uur gekomen was voor moordenaars en dieven. Wee den vreemdeling of den overmoedige, die zich op dat late uur nog op straat dorst wagen! aan iederen hoek der straat loerde de misdaad.
De eenige straatverlichting, die men vroeger kende, was de verlichting met hoornen lantarens, welke men voor sommige huizen plaatste; heel veel licht schonken zij echter niet en bovendien waren de kosten te groot, om anders dan in de groote steden aangewend te kunnen worden. Of ook men brandde kaarsen voor de heiligenbeelden, die men in de middeleeuwen bijna op iederen hoek van eene straat aantrof.
De Grieken noch Romeinen kenden de straatverlichting; wanneer de nacht bij hen was ingetreden, was de duisternis onbeperkte gebiedster van de straten. Wanneer de grooten zich 's avonds op straat waagden, was het altijd in gezelschap van slaven, die lichtende fakkels droegen en bovendien nog gewapend waren. De middeleeuwen maakten het, zooals wij reeds zeiden, niet veel beter en de geschiedenis van de straatverlichting onzer steden vangt eigenlijk eerst aan in de zestiende en zeventiende eeuwen, toen van regeeringswege de kosten voor de verlichting der straten werd gevonden in eene belasting op de ingezetenen, die lantarengeld moesten betalen, 'twelk door aangestelde collecteurs werd ingezameld. Over de eerste straatverlichting in België, hebben wij vroeger reeds eens gesproken: in Nederland was het de beroemde Jan van der Heijden, de uitvinder der slangbrandspuiten, het eerst in 1668, die de straatverlichting op een goeden voet inrichtte. Hij deed der regeering het voorstel, om de steden door lampen, in een bijzonder maaksel van lantarens op kleine afstanden van elkander gehangen, te verlichten; zijn voorstel werd aangenomen en het was te Amsterdam, dat de eerste proeven met deze nieuwe straatverlichting werden genomen; zij gelukten naar wensch en de andere steden haastten zich het Amsterdamsche voorbeeld te volgen. Sedert werden er nog vele verbeteringen aangebracht, totdat in onze eeuw het gas eene omwenteling kwam teweegbrengen en het aanzijn gaf aan onze hedendaagsche straatverlichting.