XIII.
De baron en de barones Ten Berghe, die van hun rijtocht naar huis gingen, reden langs de grieksche kapel en zagen daar een zwarte gestalte op de trappen liggen.
‘Laat eens stilhouden, manlief,’ zeide mevrouw, ‘wie weet welke ongelukkige daar onze hulp noodig heeft.’
't Rijtuig bleef staan. Gehoorzaam als altijd steeg Ten Berghe uit en naderde de figuur.
‘Hé!’ riep hij verbaasd uit, ‘'t is uw juffrouw!’
In een oogwenk stond zijn vrouw naast hem. ‘Louise! hoe komt zij hier? Arm kind! ze was in de laatste dagen al niet wel, zij heeft zeker een zenuwtoeval gekregen. O, mijn God! zij bloedt, ze heeft een wond aan het voorhoofd. Louise! zie me aan! Ten Berghe, luister eens of zij ademhaalt. O, Heer, zij is toch niet dood?’
‘Mevrouw, vergeef mij!’ lispelde zij zacht en sloeg de oogen op, ‘de Deuthera.....’
‘Och, laat die ongelukkige Deuthera! Wat is u overkomen?’
‘Ik weet het niet, mevrouw, een duizeling...’
‘Dat zal 't wezen! Och, Ten Berghe, geef haar den eenen arm, ik zal haar hier ondersteunen!’
‘In 't rijtuig..... O, neen..... niet in het rijtuig!’ riep zij plotseling zenuwachtig.
‘Maar, kind, wat scheelt er aan? 't Is ons rijtuig. Kom, stap er in!’
‘O, mevrouw Ten Berghe, ik ben geheel verward, neem 't mij niet kwalijk.... Ik ben immers bij u en ik ben niet zwak geweest?’
Mevrouw Ten Berghe verstond haar niet half, zij begreep slechts, dat Louise een zenuwtoeval had gehad en tegen de trappen gevallen was.
Een geheime angst maakte zich van haar meester.
Zou Louise zulke toevallen meer hebben?
Zoo ja, dan kon zij verplicht wezen haar weg te zenden; zulk een ziekte was immers aanstekelijk!
Louise werd, in de villa aangekomen, met alle zorg omringd; een hevige koorts deed haar dien nacht ijlen en dikwijls sprak zij de woorden: ‘Casimir, Nathalie’ en vele andere in 't russisch of poolsch uit, waarvan de omgeving natuurlijk niets verstond.
Eenige dagen bleef zij ernstig ziek; de wonde aan haar voorhoofd verergerde haren toestand en 't gevaar bestond, dat zij steeds een litteeken er van zou bahouden.
Op mevrouw Ten Berghe's dringende vragen verklaarde de geneesheer, dat juffrouw Louise een gezond gestel had, maar dat zij een zeer schokkende tijding moest ontvangen hebben, die haar zoo deed ijlen.
‘Dat heb ik meer gedacht. Er moet iets achter steken,’ sprak mevrouw Ten Berghe, ‘dat kind heeft zeker geheimen. Maar welke? Haar glimlach is zoo onschuldig, haar oogen zijn oprecht als die der duif! Zou men haar niet kunnen vertrouwen!’
Zoodra Louise in zoover hersteld was, dat zij onder de veranda een luchtje kon scheppen, begon de barones haar voorzichtig te ondervragen.
‘De doktor heeft gelijk, mevrouw,’ antwoordde zij eenvoudig, ‘ik heb een zwaren strijd gestreden; 't had weinig gescheeld of ik had u verlaten, maar nu is het voorbij. Ik blijf bij u.’
‘En is het waar, wat men mij van ter zijde verhaalde? Hebt gij bij de drieksche kapel een samenkomst gehad met een heer?’
‘Ja, mevrouw!’
‘Die u ten huwelijk vraagde, zeker? Een Pool?’
‘Een Rus.’
‘En hebt ge geweigerd?’
‘Ik heb 't geluk van de hand gewezen, mevrouw, omdat mijn geweten het verbood.’
‘Maar, Louise, ge zijt ook te streng, vrees ik. Hoe is zijn naam?’
‘Och, mevrouw, u zou dien toch niet kunnen onthouden.’
Juist kwam, op een schoon ros gezeten, prins Dalmatchine langs.
‘Hé,’ zei de barones, ‘alle middagen komt hij hier voorbij; zou hij in de grieksche kapel gaan bidden? Wat een knap man is hij toch! Wat kijkt hij in! Arme Louise, gij zult wel nimmer die kapel vergeten!’
‘Neen, nimmer!’ zuchtte Louise haar na.
Dien avond ontving zij een brief van haar man. Zij maakte dien eerst open toen zij op hare kamer alleen was.
‘Lodoïska,’ schreef hij, ‘vergeef mij, dat ik u mishandeld heb. 't Is uw schuld meer dan de mijne; ik heb dien dag niet uitgesproken, mijn toorn heeft mij te spoedig beheerscht.
‘Ik wil niet, dat gij meer de onderdanige dienaresse zijn zult eener vreemde dame.
‘Verbreek onmiddellijk uwe verplichtingen jegens haar en leef overeenkomstig uw stand.
‘Ik smeak er u om!
‘Bij den bankier H. in Frankfort ligt een kapitaal ter uwer beschikking.
‘Wilt ge echter toegeven? Lodoïska! ik had u niet meer willen doen beslissen, maar ik ben zwak, gij weet het!
‘O, maak mij niet ongelukkig!
‘Casimir.’
Bedaard legde Louise den brief neêr.
Op tafel lag de photographie der kleine Nathalie, haar trouwring en 't kruisbeeld.
Casimirs portret had zij weggeborgen; zij wilde het niet meer zien; 't verstoorde slechts haar vrede en zij kon een gevoel van verontwaardiging en minachting niet onderdrukken tegen den man, wien zij trouw en liefde had gezworen.
Zij viel op hare knieën neêr en drukte het kruis aan hare lippen.
‘Mijn Zaligmaker,’ bad zij, ‘laat Uwe wonden diep gedrukt zijn in mijn hart. Laat mij van Uw kruis leeren, dat elke smart met U geleden licht wordt en dat ik om Uwe liefde alle andere liefde versmade!’
Zoo bleef zij knielen en vergat de wereld rondom haar.
‘De ziel van mijn kind! 't Is de eenige belooning, die ik van U vraag!’ smeekte zij nu en dan.
‘En ook de zijne,’ voegde zij er bij. ‘Laat mij dan lijden en verdragen alles wat ik torsen kan, maar schenk me dien prijs!’
Een hemelsche vrede, - was het de toezegging van haar gebed of een druppel balsem uit den beker van goddelijken troost? - daalde neder in hare ziel.
Zij stond op en begon te schrijven:
Casimir! Ik heb u de laatste beleediging vergeven evenals alle andere!
Uw bevel zal ik echter niet opvolgen.
Alles of niets! Erken mij in 't aanzien der wereld als uwe vrouw, of laat mij mijn eigen weg gaan; ik zal voor Vera en voor mijzelve weten te werken, en werken ontadelt niet.
Onze wegen zullen geheel gescheiden blijven, gij hebt het gewild en niet ik!
‘Louise Dalmatchine, geboren Florinsky.’
De brief werd verzegeld en verzonden; stampvoetend van toorn las Casimir die weinige regels.
‘O, had ik den moed alles te vertrappen en alleen te leven voor haar en voor ons kind,’ riep hij uit, ‘doch ik mag niet. Mijn naam verbiedt het mij!’
‘En mijn eerzucht,’ had hij er kunnen bijvoegen, want als een verslindende gier knaagde die hartstocht aan zijn gemoed.
Hij voelde in zich het talent en de kracht om hoog te stijgen in de keizerlijke gunst, om invloed uit te oefenen op den gang der politieke gebeurtenissen in Europa, en de vrouw, die hij eens bemind had, alleen stond hem in den weg.
Hij had nooit geleerd zijne wenschen te matigen, zijne hartstochten te beteugelen; integendeel, zijn moeder wakkerde zijne eerzucht meer en meer aan; zijn zusters spiegelden hem de schoonste toekomst vol eer en roem voor.
Was 't dan wonder, dat hij er toe besluiten kon de eenige hinderpaal tot zijn geluk uit den weg te ruimen, al veroorzaakte dit ook 't ongeluk der arme vrouw en van zijn nog armer kind?
Drie dagen later ging Louise met den baron naar 't station, om een paar nichtjes, die op de villa zouden logeeren, af te halen.
Daar kwam de geheele familie Dalmatchine met haar stoet bedienden hen voorbij.
't Harde, koude oog van Casimir viel dadelijk op de kalme, bleeke trekken van Louise. Maar als een uitdagend teeken las hij op haar voorhoofd het spoor zijner mishandelingen, 't nog vuurroode litteeken van haar val.
Als vreemden gingen zij elkander voorbij.
Hij wendde den blik met opzet van haar af. Nooit echter zouden woorden zoo sterk tegen hem kunnen spreken als de weemoedige blik van Louise en dat roode teeken.
't Zou hem nog jaren en jaren lang kwellen in zijn slaap, verstoren in zijn arbeid, in zijn genoegens, in zijn overpeinzingen: als hij zijn kind omhelsde, zou het gelaat harer moeder voor zijn geest verrijzen, bleek en door hem misvormd.
Snel verliet hij de wachtkamer.
Zijn moeder, die zeer bijziende was, zag rond; zij herkende Louise niet: eerst toen de passagiers gewaarschuwd waren om in te stappen, keerde zij zich geheel om; haar kanten mantille raakte Louise's lusteren kleed.
Toen zagen beide vrouwen elkander even aan; Louise boog zich naar haar schoonmoeder.
‘Mevrouw,’ fluisterde zij, ‘het lot van mijn kind ligt in uwe handen. Ik weet wat uwe plannen zijn, maar bedenk, dat ik u eens verantwoording zal vragen over haar lot!’
En zij verdween tusschen de menigte.
Als ware zij eene geestverschijning, zag de oude dame haar ontsteld na; Dalmatchine kwam nader en bood zijn moeder den arm. Zij sidderde onwillekeurig en werd door een bijgeloovige vrees bevangen.
Weinige oogenblikken later stoomde de trein weg en Louise begreep, dat weêr een gedeelte van haar leven afgespeeld was.
einde van het eerste deel.