‘Een dubbel aandenken,’ zeide hij. ‘Deze laurier werd door den italiaanschen bard Petrarcha geplant en later door Casimir Delavigne hernieuwd. Groote namen, heer kapelaan.’
‘Zeker, heer professor, doch het is allesbehalve zeker, dat de asch van den vorst der dichters hier gerust heeft of nog rust. Dit neemt niet weg dat ik het jammer vind, dat de regeering aan een excentriek Engelschman vergund heeft zich zelven hier te laten begraven. Zie, hier is het graf van dezen zonderlinge. Wij hebben echter geen tijd te verliezen als wij de grot der Sibylle willen zien. Laat ons dus aanstappen.’
‘En het graf van Scipio, de Styx, de hel der ouden, het verblijf van Acheron, de tempel van Apollo, moeten wij dat alles opgeven?’ vroeg de geleerde, die zijn Baedeker geraadpleegd had.
‘Och, daar is niets bijzonders aan te zien. Lees overigens Virgilius, zijne beschrijving is schooner dan de plaatsen zelven, en zeker dichterlijker, want hij bevolkte die oorden met fantastische personen, wier handelingen juist het aantrekkelijke aan die plaatsen geven.’
‘Gaan de dames ook meê de grot in?’ vroeg ik.
‘Neen, dat kan niet, heer professor. Zij kunnen immers buiten wachten, niet waar?’
‘O ja, zeer goed.’
De dames namen dien maatregel in 't geheel niet kwalijk toen zij vernamen, dat men in de grot moest gedragen worden door eenige lazaroni, die zich tot dat werk leenen, en wel in 't minst toen zij de ruwe, gebaarde mannen zagen, die ons tot paard zouden dienen.
Weldra waren wij allen ‘opgestegen’ en traden onze dragers de ‘hel’ binnen. De gloed van het toortslicht verlichtte een in de rots uitgekapt pad, waarop bijna twee voet water stond, terwijl men geen tien passen voor zich uit kon zien. 't Was wezenlijk akelig en mijn paard scheen de lichte rilling te gevoelen, welke mij over de leden liep, want onophoudelijk praatte hij over de Sibylle, die eens hier verblijf hield.
Eensklaps voelde ik een schok. Mijn Atlas had een sprong gemaakt en zette mij nu lachend op een steenen bank, welke, zooals hij zeide, dezelfde was, waarop de Sibylle hare orakels uitsprak of opschreef. Spoedig zaten wij met ons zessen naast elkaar en waren wij ons zelven voldoende meester om een geregeld gesprek te beginnen.
De professor was in zijn element. In bewondering sprak hij over de sibyllijnsche boeken, waarin Rome's toekomst voorspeld werd en de hooge poëtische wijze, waarop zij waren ingekleed, waarin hij gereedelijk aanleiding vond om tot de romeinsche beschaving over te gaan en deze hemelhoog te verheffen.
Wij lieten hem spreken, doch niet zoo onze kapelaan.
‘Gij zult mij vergunnen, heer professor,’ begon hij, ‘dat ik mijne vrienden insgelijks aan eenige bijzonderheden herinner, waarvan deze rotsen eens getuigen waren. Welnu, op dezelfde plaats, waar wij thans zitten, zat eens de H. Justinus. Hij bezocht deze grot, niet om eenige korrels wierook te offeren aan de heidensche oudheid, maar om de profetische maagden, die, volgens het gevoelen der Kerkvaders, hier woonden, teneinde er het alleenzaligmakend geloof in den toekomstigen Verlosser voor te bereiden.
‘De H. Martelaar herhaalde hier de woorden der profetes, door Virgilius zoo schoon weêrgegeven: ‘Eene nieuwe orde van zaken is in wording; de Maagd komt terug; de oude gulden eeuw is daar; een kind, uit den hemel gedaald, maakt een einde aan onze misdaden en herstelt op aarde de gerochtigheid en den vrede,’ en sprak toen in vervoering: ‘O Grieken, indien gij in uwe fabels gelooft, gelooft dan ook aan de oudste uwer Sibylles, wier boek, over de geheele aarde verspreid, u duidelijk overtuigt èn van de onmacht en nietigheid uwer goden, èn van de komst van den goddelijken Zaligmaker.’
Deze woorden maakten op allen een diepen indruk, de professor niet uitgezonderd, en de gewelven kwamen mij minder schrikwekkend voor. Toch waren wij allen blijde toen wij den blauwen hemel weêrzagen en onze dames van de akeligheden konden vertellen, welke wij daarbinnen gezien hadden.
Ondertusschen had mij de lazarone in het oor gefluisterd, dat de schoonste weg naar Napels over water was, en wij daartoe aan Capo Miseno een bootje konden huren. Ik stelde dit aan het gezelschap voor, doch enkelen verkozen den weg over Pozzuoli, waar wij in de gelegenheid zouden zijn de bekende Hondsgrot te bezoeken.
Deze laatste meening behield de overhand, en ik kan niet zeggen, dat ik er spijt van had. De weg naar de Hondsgrot gelijkt sprekend op het deksel van een reusachtigen waterketel, waar binnen de vloeistof kookt en schuimt, want van alle kanten stijgen waterdampen uit den bodem op, terwijl wij zelfs een krater voorbijgaan, die nog voortdurend zwaveldampen uitbraakt.
‘Excellenza,’ zeide de lazarone, toen wij voor de grot stonden, ‘weest voorzichtig en waagt u niet te ver in dit hol. De zwaveldampen zijn wel is waar te zwaar om naar boven te stijgen, doch brengt uwe hand slechts aan den grond en daarna aan uw gelaat, dan zult gij u van de aanwezigheid van het koolzuur kunnen overtuigen.’
Wij volgen zijn raad, doch treden spoedig weêr naar buiten, want de stiklucht zou ons bedwelmd hebben.
Daarna wilde hij eene proef nemen met een hond, wat echter door den professor belet werd. Eene aangestoken fakkel, in de zwavellucht gebracht, dooft uit alsof zij in water werd gedompeld, terwijl een stuk hout, langs den bodem geschuurd, ontvlamt, alsof men een lucifer aanstrijkt.
Wij hebben er genoeg van en stappen verder.
‘Ja, excellenza,’ zeide de praatzieke lazarone, ‘eenige dagen voordat de Vesuvius begint te werken, ontstaat in deze rotsen een alles vernietigend vuur; het meer kookt en de bodem beeft en rommelt, alsof een onderaardsch onweêr in al zijne hevigheid is losgebarsten.’
Niemand antwoordt. Ieder houdt zich met zijne eigen gedachten bezig, waartoe het aan geen stof ontbreekt, en ongemerkt zijn wij de stad genaderd, waar wij de welverdiende rust gaan zoeken van zulk een vermoeienden dag.