Tropheeën van menschenhoofden.
Een engelsch reiziger Winfield, die in 1853 Montenegro bezocht, verhaalde dat tien jaren vroeger, dus in 1843, nevens het paleis van Cettinje, de turksche hoofden, die men afgeslagen had, nog als tropheeën werden tentoon gesteld. Die tentoonstelling, welke van eeuwen herwaarts bestond, werd van staatswege afgeschaft; maar zulks verminderde den haat van den Montenegrijn jegens den Turk niet.
Trouwens destijds betaalde men eene premie voor elk Turkenhoofd dat men afsloeg, en die premie werd, zegt Winfield, nog jaren nadien betaald. Ziehier hoe de Engelschman zich over die ijselijke tropheeën uitlaat:
Te Cettinje was de grieksche geestelijke, die den hoogsten rang onder zijne broeders bekleedt, de archimandriet, mijn gids. Met hem besteeg ik den toren, welke kort geleden nog met de hoofden der Turken versierd was.
Nu had men ze weggenomen en lagen de schedels rechts en links op den grond verspreid; aan velen kleefde nog het vel en de haren; doch anderen waren reeds door den tijd wit uitgebleekt. Men had ook de sparren, waarop ze vier maanden geleden, gestoken werden, weggenomen, sedert een russisch overste, in het voorjaar van 1853, met eene zending in Montenegro verschenen was.
Deze (Korvalefski) hield hun voor oogen, dat soortgelijke gebruiken juist niet geschikt waren, om de bewoners van Czernagora in de oogen van andere Kristenen, vooral in de 19e eeuw, in achting te brengen.
De archimandriet maakte nog de opmerking, dat deze hoofden geen deel maakten van den buit in den laatsten oorlog; want, zeide hij, als dit het geval ware geweest, zou gansch het plein met menschenhoofden zijn bedekt geworden, daar meer dan 3000 Turken het hoofd werd afgehouwen.
‘Vóór het uitbersten van den oorlog, verliepen er nooit drie weken, zonder dat de Montenegrijnen van dezen of genen strooptocht turksche hoofden aanbrachten, die dan ook vóór het paleis als tropheeën werden opgestoken. De handelwijze was barbaarsch, doch men moest ook bedenken, wat al bloedigs de Turken zich veroorloofd hadden.’
Men ziet dat dergelijk veeten bij de slavische volken als het ware in het bloed zitten, en als de Turken in Bulgarië op eene vreesselijke wijze huis hielden, de grieksche Kristenen, waar dan ook, op hunne beurt bloedig te werk gingen en nog wel gaan. In alle geval is het een vooruitgang, in Montenegro op te merken, dat 't geen wij hooger vermelden sedert dertig jaar is afgeschaft.
Diep is de haat, dien de Montenegrijn den Turk gezworen heeft. Het volkslied, dat dikwijls zoo waar de driften, de gevoelens, de verlangens van het volk weêrspiegelt, spreekt ook treffend over dien haat. Het zegt immers:
Boven God is geen regeerder,
Goud is 't edelste metaal,
Maar geen schepsel dat in misdaad
Bij den stamboel sultan haal.