‘Wel, zooals ge wilt; maar voor mij is een rijtoertje steeds de beste medicijn.’
Onder de thee wilde mevrouw Ten Berghe haar Deuthera nog eens bewonderen.
Louise moest het boek halen.
Een plotseling opkomende gedachte rees in haren geest op: zij wierp de plant weg en gaf den Basdeker aan de barones.
‘Maar, ze is er niet in, Louise; hoe kan dat komen? Ik heb zeker in die russische kapel 't boek open gehad en toen mijn lieve plant er laten uitvallen. Ach, als het rijtuig nu niet dadelijk kwam, dan zou ik u verzoeken met mij meê te gaan, om er een ander te zoeken, maar daar komt het al.’
‘Wil ik in de bosschen gaan zien, mevrouw? Ik weet nu toch al hoe die plant er uitziet.’
‘En ge zijt niet frisch?’
‘Een wandeling zal mij meer goed doen dan een rijtoertje: 't bosch is zoo koel.’
‘Maar past het een jong meisje wel, alleen rond te dolen?’ vroeg de baron.
‘O, zoo'n kruidendoosmaaktalles goed,’ verklaarde de barones; ‘beste man, daarvan weet ge immers niets!’
de nijverheids-tentoonstelling te amsterdam. - de cassette van wijlen h.m. de koningin.
Weinige oogenblikken later reden beiden af, nadat mevrouw Louise goed op het hart gedrukt had toch vooral geen verkeerde plant te zoeken.
Zij had eens moeten weten, met welke geheel verschillende gedachten Louise's ziel vervuld was; en hoe benijdde de arme verlaten vrouw de gelukkige barones, die zich met zulke beuzelingen kon ophouden.
Zoodra de klokken in de stad zeven uur hadden geslagen, verliet Louise de villa en ging naar de bepaalde plaats.
't Was somber weêr; de zon, achter dikke wolken verscholen, wierp slechts nu en dan eenige waterachtige stralen over het nat geregende bosch. Er waren dus tot Louise's groote vreugde weinig wandelaars op den anders zoo druk bezochten weg.
Met kloppend hart bleef zij aan de poort der grieksche kapel staan; haar oog rustte op de schoone stad, die, verguld door 't licht der ondergaande zon, zich betooverend schoon voor hare voeten ontrolde.
Wel een kwartier ging zij op en neêr.
Nu en dan kwamen er vroolijke groepen van badgasten aan, gouvernantes met de haar toevertrouwde kinderen, ruiters en amazonen, maar zij wierpen slechts vluchtige blikken op de eenvoudige, in haar regenmantel gehulde gestalte, die daar zeker iemand wachtte.
Eindelijk zag zij een heer naderen, en door een stil gebed trachtte zij het kloppen van haar hart een weinig te onderdrukken.
Hij naderde haar onmiddellijk en was, zoo 't kon, nog bleeker dan zij.
Zonder te spreken bood hij haar den arm en zij legde er den hare, bevend als een riet, op. Toen gingen zij het bosch in.
‘Lodoïska,’ begon hij na een oogenblik zwijgens, dat aan beide overstelpte harten wel een eeuw toescheen, ‘hoe zie ik u hier terug?’
Zijne stem klonk gebiedend en streng.
De aandoening belette haar te spreken.
‘Zijt gij hier met uw vader?’ vroeg hij.
‘Mijn vader,’ snikte zij, ‘mijn vader is niet meer.....’
‘Dood! en Vera dan?’
‘Zij is in een pensionaat.’
‘Maar wat doet gij dan hier?’
‘Ik ben gezelschaps-juffrouw bij eene hollandsche dame,’ stamelde zij schier onhoorbaar.
Hij bleef staan; zijne oogen fonkelden van verontwaardiging, zijne stem trilde van toorn.
‘Dat wil zeggen: bediende! Mijn echtgenoote, de prinses Dalmatchine, wordt betaald om eene oude, grillige vrouw bezig te houden. Lodoïska, vervloekt zij uwe stijfhoofdigheid!’
‘Ik heb 't niet gewild, ik heb mij onderworpen,’ zuchtte zij, ‘maar gij hebt mij van uwe zijde verstooten.’
‘Omdat gij niet wildet toegeven, omdat gij een godsdienstvorm verkiest boven uwe heiligste rechten en plichten. Ge hebt uit eigenzinnigheid alles versmaad, alleen om niet te buigen.’
‘Om mijn geloof trouw te blijven, Casimir.’
‘Aanbidden wij niet denzelfden God? Verschilt uw geloof niet slechts in eenige formulieren en vormen van het mijne? Is dat de moeite waard om daarvoor uw man, uw kind en misschien u zelve rampzalig te maken?’
‘Laat mij u hetzelfde vragen, Casimir! Ik ten minste, ik verlang van u geen opoffering uwer heiligste begrippen.’
Hij haalde de schouders op.
‘Heiligste begrippen! Even gaarne zou ik, indien 't mij gelukkiger kon maken en in aanzien doen stijgen, den voet van uwen Paus kussen. Ik hecht niet aan 'tgeen onze popes mij leeren; als gij het verlangd hadt, zou ik bij ons huwelijk Roomsch-katholiek zijn geworden, maar gij hebt dit zelve afgeslagen.’
‘Omdat ik den man zou verachten, die om aardsche reden zijn geloof verlaten wilde.’
‘En ik, ik Zou u hoog waardeeren, indien uwe liefde mij dit offer wilde brengen. Lodoïska, wat kan het mij deeren, welken godsdienst gij belijdt, indien gij een liefdevolle vrouw voor mij wilt wezen, een zorgvolle moeder voor onze Nathalie, die de moederliefde zoo ontbeert!’
‘Waarom mij dan verjaagd?’
‘Waarom? Vraagt ge dat nog? Omdat, zoolang ik nog verbonden ben aan de katholieke dochter van een poolschen rebel, allo hooge staatsambten voor mij gesloten zijn en 't mij niet geoorloofd is de eer op te houden van ons geslacht.’
‘Hadt gij dit slechts ingezien vóór ons huwelijk!’
‘En waren de zaken toen niet geheel anders? Toen leefde mijn oudste broeder nog, toen kon ik mij vrij op mijne landgoederen aan het geluk mijner lijfeigenen wijden en dat hebben wij gedaan, Lodoïska, in die eerste, die gelukkige jaren van onzen echt.’
‘O, kon ik ze vergeten!’ zuchtte zij.
‘Maar toen kwam de opstand der Polen en de dood van mijn broeder. Tot dat oogenblik toe had niemand gevraagd, wie de vrouw was van Casimir Dalmatchine, welken godsdienst zij beleed, of zij een Russin, Turkin of Samojeed was, mijne modder had in mijn huwelijk berust.....’
‘O, zij is de oorzaak onzer scheiding, zij, en zij alleen!’
‘Zij had gelijk! De eer van ons geslacht stond hooger bij haar aangeschreven dan ons geluk, 't Was aan mij, meende zij, om met roem de plaats van mijn broeder in te nomen. Ik kon den post bekleeden, dien hij had ingenomen, ik kon in een oogwenk zoo hoog rijzen als hij, maar dan moest ik de vlek van mij afwerpen, die mijn onberadenhuwelijk op mij had geladen. Op twee wijzen was het mogelijk: mijne vrouw moest openlijk tot den griekschen godsdienst overgaan, of ons huwelijk moest ontbonden worden.’
‘En gij hebt mij die keus gelaten. Kon ik dan aarzelen tusschen afval en geluk?’
't Was uw zaak; ik deed mijn plicht!’
‘Moge het u nooit berouwen, Casimir, aan eer en aanzien de liefde eener vrouw, het geluk van uw kind te hebben opgeofferd!’
‘En heeft het u niet berouwd, dat ge uw eed verbroken hebt van mij overal te volgen, mij te gehoorzamen in alles?’
‘Wat God niet verbiedt! O, Casimir, één zaak slechts berouwt mij, en tot boete daarvan draag ik zwijgend het leed, dat God op mijne schouders heeft gelegd. Er mag niets gemeen zijn tusschen de verdrukkers en de slachtoffers en ik heb 't vergeten. Maar ik was nog zoo jong en ik had u zoo lief! Arme vader, had ik zijn raad maar gevolgd, doch uw stem klonk zoo verleidelijk; gij beloofdet mij alle waarborgen, die ik verlangde. O, had ik kunnen vermoeden, dat gij al uw eeden breken zoudt!’
‘Breken, Lodoïska, als een ander mij dat zeide.....’
(Wordt vervolgd.)