XI.
Toen allen vertrokken waren, moest mevrouw Ten Berghe op haar gemak de kapel opnemen.
Gelukkig voor Louise, dat de koster naderbij kwam en alles haarfijn uitlegde.
‘Wie was dat bruidspaar?’ vroeg mevrouw Ten Berghe.
‘De graaf Sergius Malissof en prinses Alexandra Dalmatchine.’
‘En die heer in groot-uniform?’
‘Dat is prins Casimir Dalmatchine, adjudant des keizers, broeder van de bruid.’
‘En waarom trouwen ze nu hier en niet in hun land?’
‘Omdat het deftiger is op een badplaats te trouwen.’
‘Zoo, dat wist ik niet. En die dame met haar mantille van brusselsche kant, was dat de mama der bruid?’
‘Ja, dat is de vorstin Dalmatchine.’
‘Maar de vrouw van dien prins Casimir, was die er ook bij?’
‘Neen, die heeft geen vrouw.’
't Was Louise of zij al die stemmen in een ver verwijderde streek hoorde; zij kon hare gedachten niet bijeenzamelen; 't scheen of zij wakend droomde.
Eindelijk had mevrouw Ten Berghe hare nieuwsgierigheid voldaan en verliet de kapel.
‘Maar, Louise,’ zeide zij, buiten gekomen, ‘wat zijt ge toch bleek! Zijt ge niet wel?’
‘'t Is niets, mevrouw, de warmte... de vermoeinis; een weinig rust zal me goed doen.’
‘Wie zou nu zeggen, dat ik sterker was dan gij? Geef me uw arm! Moet de zieke vrouw nu de jonge maagd ondersteunen?’
Ze gingen den berg af en kwamen spoedig in de villa, die op de helling lag.
De baron wachtte aan de theetafel; hij verlangde zeer naar een kopje thee, maar wilde zich niet inschenken, omdat zijne vrouw er niet was.
‘Wel, Anny, komt ge nog weêr?’ vroeg hij. ‘Och, beste man, we hebben zooveel schoons gezien en ik ben vandaag niets vermoeid, en juffrouw Florinska valt bijna neer.’
Louise ging niet naar binnen; ze bleef bij de theetafel zitten, niettegenstaande een verschrikkelijke hoofdpijn haar kwelde, en hoewel stiller dan anders, was het haar niet aan te zien, dat haar gemoed zoo diep geschokt was geweest.
Eindelijk tegen acht uur, toen de barones en haar man naar den Kurgarten wilden gaan, vroeg zij verlof thuis te blijven en eindelijk was 't haar vergund in de eenzaamheid hare gedachten te verzamelen.
Dienzelfden avond zeer laat kwam prins Casimir Dalmatchine in zijne kamer in 't hotel ‘De vier Jaargetijden’ terug.
Hij had zoo even den feestmaaltijd verlaten.
Onstuimig ging hij op en neêr.
Zijn kamerdienaar, die hem sedert jaren en jaren kende, stond aan het raam op zijne bevelen te wachten.
Eindelijk wierp de prins zich op de canapé.
‘Nicolaas,’ zeide hij kortaf.
‘Wat beveelt uwe genade?’
‘Zijt gij ook in de grieksche kapel geweest toen de prinses trouwde?’
‘Ja, uwe genade!’
‘Hebt gij niemand opgemerkt?’
‘O ja, alle gasten, den russischen gezant, de gravin Nalicheff.....’
‘Neen, dat vraag ik niet, domoor! Hebt ge niemand anders gezien?’
‘Onder de toeschouwers?’
‘Juist.’
‘Ja wel, Lodoïska Florinsky!’
Als een razende sprong Dalmatchine overeind; hij wierp zich op den knecht en gaf hem een slag op de borst, die hem achterover deed tuimelen tegen de meubels.
‘Durf dat nog eens zeggen, slaaf!’ riep hij schuimbekkend van toorn, ‘en ik werp u het venster uit.’
‘Genade, prins, maar ik meende, dat..... mevrouw de vorstin bevolen had zoo en niet anders.....’
‘Zwijg! en vergeet voortaan niet, waar ge ook zijt, met eerbied te spreken van de prinses Dalmatchine, van de moeder mijner dochter.’
‘Ik zal 't onthouden, prins!’
‘Dat raad ik u ook. En nu vraag ik nog eens: Hebt ge de prinses Dalmatchine gezien?’
‘Ik geloof 't wel, uwe genade.’
‘Waar was zij dan?’
‘Zij is in de kapel geweest onder de plechtigheid; zij kwam met een andere dame uit het bosch.’
‘En weet gij niet waarheen zij is gegaan?’
‘Neen, uwe genade.’
‘Welnu, als ge morgen middag om twaalf uren zeggen kunt waar ze woont, dan krijgt ge tien roebels; als ge het morgen avond niet weet, dan jaag ik u onmiddellijk weg; dan kunt ge een dienst zoeken, waar ge minder stelen en meer werken kunt dan bij mij. Laat me nu alleen!’
Met een zware zucht ging hij naar 't venster en wierp het raam open.
Lang bleef hij in den nacht staren, met over elkander geslagen armen en somberen blik.
‘O, mijn Lodoïska,’ zeide hij binnensmonds, ‘misschien ziet ge ook naar die sterren en zeker denkt ge aan mij, wreedaard, aan mij, die 't dulden moet, dat zij u in mijne naaste omgeving miskennen op gezag mijner moeder. Wat doet ge nu hier, waarom zijt gij niet bij uw vader? O, kon ik u ten minste een bestaan geven, omringd van rijkdommen en gemakken, indien wij toch gescheiden moeten wezen. En eigenlijk, wat brengt mij al die glans aan; we waren zoo gelukkig aan de oevers der Zwarte Zee..... O, mijn God, wat heb ik van mij afgestooten!’
En de sterke man zonk half machteloos in een armstoel neder en een dof gehuil ontsnapte zijn borst.
(Wordt vervolgd.)