Geillustreerde reisschetsen,
Door een Nederlander.
II.
Napels.
Ik waag het niet te beschrijven hoe de lazaroni ons letterlijk al het draagbare, dat wij bij ons hadden, afnamen, tot zelfs de portefeuille, die ik onder den arm droeg, en hoe wij in optocht, door een zestal dier vriendelijke roovers voorafgegaan, naar het Hôtel de Genève geleid werden. De student had er veel pleizier in, en zou hun zelfs zijn strooien hoed te dragen gegeven hebben, indien de zonnestralen niet zoo warm geweest waren.
Aan het hotel was het een loven en een bieden, dat hooren en zien verging, daar de lazaroni elkaar geducht in het haar zaten wie hunner ons den grootsten dienst bewezen had, en dus wie het grootste gedeelte van het drinkgeld zou genieten, zoodat wij besloten aan een hunner eenige franken te geven, met de bijvoeging die onder elkander te verdeelen, waarna wij binnentraden.
Nauwelijks waren wij in de groote zaal, of de student werd begroet door de duitsche familie, waarvan ik in 't begin melding maakte. De heer professor droeg natuurlijk een gouden bril, wat zijn gelaat nu juist niet die deftigheid gaf, welke men gewoonlijk van een bril kan verwachten. Ook zijne vrouw en twee dochters mochten geen aanspraak maken op een gunstig voorkomen, zoodat ik wijsselijk stilzweeg, toen de quaestie in omvraag werd gebracht, om samen Napels te bezichtigen.
Eerst en vooral moesten wij echter dineeren, zoodat wij spoedig aan tafel zaten en het zeer druk hadden over de lazaroni, waarover de professor en onze kapelaan een belangwekkend dispuut voerden.
Onze nieuwe reisgenoot, de professor, scheen veel van uitersten te houden, want op eene aanmerking van den koopman, dat hij de lazaroni voor een schilderachtig volk hield, beweerde de Duitscher vlakweg, dat er geen lazaroni meer bestonden.
‘Zijn de leệgloopers, die ons aan de statie overvielen, dan geen lazaroni?’ vroeg ik verwonderd.
‘Wel neen, mijnheer,’ was het antwoord, ‘het echte ras is uitgestorven. De lazarone heeft tegenwoordig eene woonplaats en oefent een stiel uit, om in de behoeften van zijn gezin te voorzien. Die wijsgeer in vodden gehuld, die u eertijds zijne diensten zou geweigerd hebben - al hadt gij hem ook een goudstuk geboden om op te staan als hij zijne siesta nam - die ongeletterde Diogenes is tegenwoordig beambte, knecht en alles wat gij wilt. Hij kan dan ook lezen en schrijven en draagt kousen en schoenen, zoogoed als de vreemdeling, wien hij zijne diensten aanbiedt, 't Is wezenlijk te betreuren voor Napels, want de stad heeft al hare aantrekkelijkheid verloren, nu de lazarone beschaafd is geworden.’
‘Met uw verlof, mijnheer de professor,’ zeide de kapelaan, ‘daargelaten dat de lazarone de eenige aantrekkelijkheid van Napels zoude zijn, kan ik niet aannemen, dat hij beschaafd is geworden, 't Is waar, hij slaapt niet meer op de straat en eet zijn macaroni niet meer, waar hij die vindt. Ook is hij lang niet meer zoo verwilderd, doch het kenmerk van zijn ras is niet verloren gegaan: hij is nog altijd dezelfde vroolijke, onbezorgde Napolitaan van voorheen, alleen met dit verschil, dat de nieuwe regeering hem tot een politieken samenzweerder heeft gemaakt, toen dat in haar kraam te pas kwam, waardoor zijn kinderlijk geloof geheel is verloren gegaan. Als gij dat beschaving noemt, kan ik mij met uwe uitlegging niet vereenigen.’
‘Ik zal op deze plaats over dit punt niet twisten,’ zeide de geleerde, over de vrijmoedigheid van den kapelaan verbaasd, ‘maar moet u opmerken, dat ik een toetreden tot de heerschende denkwijzen der samenleving beschaving noem, en een beschaafde lazarone is een onding, zoodat ik terecht beweer, dat hij niet meer bestaat.’
‘Wat echter niet wegneemt,’ was het antwoord, ‘dat men in Napels geen voet kan verzetten, zonder hem te zien of te hooren. Gij zult het ondervinden,’ vervolgde de kapelaan, zich tot ons wendende, ‘hij is overal: aan de haven, in de straten, op de pleinen, voor de monumenten, maar vooral aan de statie. Hebt gij hem noodig, dan staat hij voor u. Hebt gij hem niet noodig, dan is hij er ook. Altijd gereed om u diensten te bewijzen, vindt hij gemakkelijk een middel om zich onmisbaar te maken Wilt gij een kerk bezoeken, hij weet er den weg heen. In een museum zal hij u als cicerone dienen. Wilt gij een tochtje te water doen, alle schippers zijn vrienden van hem. Neemt gij een rijtuig, hij opent het portier, doet u instappen en klimt als jockey achterop. Onderweg lacht en zingt hij en vermaakt u op duizenderlei wijzen. Bij het einde van het rijtoertje springt hij van zijn zitplaats, borstelt uwe schoenen en kleêren af, ontvangt zijn loon en groet u met een eerbiedig doch ondeugend gezicht, en spoort weêr nieuwe klanten op, die hij op dezelfde wijze behandelt.’
Allen lachten om de aardige beschrijving van den niet bestaanden lazarone, en zelfs de twee dochters van den professor lachten meê, ofschoon papa en mama zoo donker zagen als de nacht.
Deze kleine schermutseling beloofde iets voor de toekomst, en in een vroolijke stemming deed ik het voorstel, om met een wandeling door de stad onzen tocht te beginnen.
De professor met zijne vrouw openden den trein, dan volgden de koopman en de architect en daarachter de kapelaan met uw verteller, terwijl de student met de beide jonge dames achteraan kwam.
Terstond viel mij op, dat de stad zelve een schreeuwend contrast vormt met hare ligging, die door de geheele wereld beroemd is. De nauwe, morsige, dichtbevolkte straten, waarin een haveloos volk alles uitvoert, wat eene vlaamsche huismoeder in hare keuken verricht, en dat doet vergezeld gaan van een oorverdoovend geschreeuw, hebben voor mij niets aantrekkelijks.
Overal is de weg belemmerd door koolstronken en ander afval; overal ziet gij slechts vodden en lorren, waaronder zich menschelijke gedaanten bewegen. De huizen maken het niet beter en zijn meestal aan het gezicht onttrokken door halfgewasschen lappen, welke uit alle vensters hangen. Tevergeefs snakken wij naar lucht in deze nauwe en morsige straten, want een reuk van gebraden vet of aangebrande groentens beneemt ons den asem, en ik ben blij dat wij eindelijk door deze walgelijke stegen op een groot plein uitkomen.
‘De Strada-di-Toledo,’ zegt de kapelaan, ‘de prachtigste wijk van Napels,’ en wezenlijk, zij vergoedde den onaangenamen indruk, welken de achterbuurten bij mij hadden achtergelaten.
Hier zien wij een aantal prachtige paleizen, zeer levendig afgewisseld door winkels, koffiehuizen en gaarkeukens. Het schijnt er een eeuwige kermis te zijn, want langs de gansche lengte der straat staan aan weêrszijden kramen en tenten opgeslagen, waarvan de eigenaars met bulderende, piepende en zangerige stemmen, doch allen schreeuwend, hunne waren aanprijzen.
Het meest echter valt onze aandacht op de uitstalling van den acquajuolo, den koopman in sneeuwwater. Alles aan zijne hooggebouwde kraam schittert van de levendigste kleuren. Vier vergulde kolommen ondersteunen een soort van dak, versierd met boomtakken en wimpels, waarop allerlei tafreelen geschilderd zijn. Ontzaglijke hoopen citroenen en appelcienen, blinkend kopergereedschap, glazen bekers van allerlei grootte, kristallen karaffen met de onderscheidene vochten van allerlei kleuren, alles sierlijk gerangschikt en met gekleurde lampen verlicht, vullen het inwendige van zulk een kraam, terwijl de koopman er achter staat te schreeuwen dat hooren en zien vergaan.
Ik geef mijne verwondering te kennen over de aanwezigheid van sneeuwwater te Napels, doch mijn gids, de kapelaan, helpt mij terecht.
‘In Napels,’ zegt hij, ‘ziet men zelden sneeuw vallen, maar op de omliggende bergen, te Castellamare en te Salerno, valt zij jaarlijks in groote hoeveelheid. Op deze bergen heeft men kuilen gegraven, waarin men haar onder kastanjeblâren en een goede laag aarde bewaart. Hier verkrijgt de sneeuw zulk eene hardheid, dat men een houweel noodig heeft om haar in stukken te slaan, welke stukken in doeken gedraaid 's nachts in schuiten naar de stad vervoerd worden. Zoodoende is niemand van deze eenvoudige, maar hier zoo noodzakelijke verfrisching verstoken. Gij ziet het, grooten en kleinen, armen en rijken, alles staat bij die kramen stil om een glas limonade te drinken.’
Wij wandelen verder en worstelen zoo goed mogelijk door de dichte menigte heen. Reeds vele kerken hadden wij gezien zonder eene enkele binnen te gaan, ofschoon de meeste nog open waren.
De Santa-Maria-del-Carmine, waarvoor zich een groot plein uitstrekt, werd echter bezocht. De duitsche professor pruttelde wel een beetje, daar, zooals hij zeide, de tempel meer op een dorpskerk dan op eene kerk te midden van het aan kunstschatten rijke Napels geleek. Toen de kapelaan hem echter zeide, dat voor deze kerk het schavot had gestaan, waarop Karel van Anjou de jonge prinsen Conradijn van Zwaben en zijn neef Frederik een smaadvolle dood deed sterven, was onze geleerde tevreden gesteld.
De kapelaan wees ons de plaatsen aan, waar het schavot gestaan had en de estrade, waarop Karel van Anjou getuige was van de dood zijner slachtoffers. In de kerk achter het hoofdaltaar lazen wij op een steen, dat daar de overblijfselen der twee vrienden rustten. De kerk bevat overigens een miraculeus kruisbeeld, dat gedurende het beleg van 1439 het hoofd boog om een kanonskogel te ontwijken. Onder de vorige regeering werd jaarlijks op Kersdag een plechtige processie gehouden tot gedachtenis van dit feit, doch heden is die openbare vereering geheel afgeschaft.
Toen wij de kerk verlieten zeide de kapelaan, dat hetzelfde plein, 'twelk Conradijn zag sterven, getuige was geweest van den Mazanielloopstand, die slechts eenigo uren duurde, doch met zooveel bloed was gekleurd als de grootste opstand die er ooit woedde.
Het was intusschen laat gewordon en tijd om naar ons hotel terug te keeren. Het gewoel en geraas op straat had niet opgehouden, want nog altijd hoorden wij het koor van duizenden verwarde stemmen, die ons in de verte tegenklonken als het lawaai van een opgewonden troep, welke van een kermis terugkeert. Gedurende den ganschen nacht suisde mij het ongewone geluid door de ooren, en 't was onder dezelfde muziek dat ik ontwaakte. Mijne spanning om den Vesuvius te gaan zien was echter te groot om daarop acht te geven, en ik was blijde beneden het gezelschap reeds aan de ontbijttafel te vinden, gereed om uit te gaan.
(Wordt vervolgd.)