Geillustreerde reisschetsen,
Door een Nederlander.
I.
Van Rome naar Napels.
Het Pauselijk jubileum had mij naar Rome gevoerd. Ik nam afscheid van de Eeuwige Stad om een tochtje te ondernemen naar het schilderachtige Napels met zijn lazaroni en zijn Etna en niet het minst met zijn in de nabijheid gelegen Herculanum en Pompeji. Reeds lang voor ik naar Rome trok, was ik met eenige vrienden overeengekomen bij het sluiten der feesten te Rome onze terugreis gezamenlijk over Duitschland te doen en een uitstapje te maken naar Napels.
Laat mij dus ons reisgezelschap aan den lezer voorstellen. Het bestond uit vijf personen, waarbij zich later een duitsch professor met zijne vrouw en twee dochters aansloten. De duitsche geleerde en zijn gezin waren verre nabestaanden van een onzer reisgenooten en het was op zijn verzoek, dat wij hen in ons gezelschap opnamen. Met ons vijven waren wij allen Nederlanders; ik kan geen namen noemen, doch ons gezelschap bestond uit: een kapelaan, een architect, een koopman, een student en uw onderdanigen dienaar. De student noemde den professor Herr Cousin en werd wederkeerig door de duitsche familie aldus aangesproken.
Met recht mocht het dus zeer gemengd heeten, vooral om de tegenwoordigheid der vreemde familie, welker hoofd nog al veel noten op zijn zang had. Het was te voorzien, dat het niet aan pikante tooneelen zou ontbreken en in dat vooruitzicht namen wij plaats op den trein naar Napels.
's Namiddags te 2 uur van den volgenden dag kwam de trein Venetië-Napels te Rome aan en namen wij met ons vijven in een der waggons plaats. Na eenige minuten van onbeschrijfelijke drukte, laat de locomotief haar scherp gefluit hooren, de trein zet zich in beweging en wij zijn op weg naar de stad, waarvan de Italianen zeggen: ‘Eerst Napels zien en dan sterven.’
Ik geloof niet dat iemand onzer aan dit italiaansche spreekwoord dacht, noch gaarne zou hebben gezien dat het letterlijk aan hen vervuld werd, want de aangezichten zagen er zoo blijmoedig uit als men dat verwachten kan van mannen, die nog onder den indruk waren van het feest van den vorigen dag.
Niemand sprak een woord, niet ter wille der vreemdelingen, die ons nieuwsgierig van het hoofd tot de voeten opnamen, doch allen lieten voor 't laatst de oogen over de wereldstad gaan, die geen wereldstad meer is, zoolang de gordijnen van het Vaticaan neêrgelaten blijven en aldus verkondigen, dat hij, die de luister van Rome was, voor haar niet meer bestaat.
Wij stoomen langs een breeden steenweg, die midden door het landschap loopt, dat alleen de aandacht trekt om de tallooze ruïnen, waarmeê het bezaaid is.
‘De beroemde appische weg,’ zegt de architect, ‘die van Rome naar Brindes loopt.’
‘Met recht beroemd,’ bevestigt de student. ‘Langs dien weg toch trokken de meesters der wereld, de romeinsche cesars, met hunne zegevierende legioenen de hoofdstad der wereld binnen, terwijl de koningen der onderworpen volken de zegekar trokken, waarop de triomphators hadden plaats genomen.’
‘Zeer waar, mijn jonge vriend,’ antwoordde de kapelaan, ‘doch na hen betraden de koningen der moreele wereld denzelfden weg. Petrus en Paulus, de overwinnaars der cesars, bewandelden hem en sedert het bloed van duizenden martelaren hem drenkte, heeft hij voor mij eene hoogere beteekenis dan de vergoding van een krijgsheld.’
Allen knikken ten teeken van toestemming en laten hunne gedachten den vrijen loop. Voorwaar, een rijke stof tot nadenken: de opvolgers van Petrus, zetelende in de stad der cesars, die in hen de leer wilden verstikken, welke zij verkondigden.
Een herhaald gefluit der locomotief zegt ons dat wij een nieuwe statie naderen, en weldra staat de trein stil. ‘Albano!’ roepen de conducteurs, terwijl zij de waggons openen.
Albano! Wij zien elkander veelbeteekenend aan; wij wisten wat in onze harten omging. Albano! Het was immers daar, dat de zouaven het bewijs gaven van den grootsten heldenmoed, die een krijgsman aan den dag kan leggen: den heldenmoed der zelfverloochening. De cholera was in het stadje uitgebroken en woedde er zoo vreesselijk, dat de aangetasten de krachten misten om hunne medeburgers, die reeds bezweken waren, te begraven. Lijken in de huizen, lijken in de kerken, lijken op de straten en openbare pleinen, en dagelijks wordt de lijkenhoop grooter. Zijn dan al de ongelukkige bewoners veroordeeld om door de pestlucht te sterven?
Geen nood! Daar nadert de edele Zeno de Résimont, de luitenant der zouaven, met een veertigtal der zijnen. ‘Broeders,’ roept hij zijne makkers toe, ‘dwingen kan ik u niet, maar ik zal u bijstaan, zoolang ik kan; wat wilt gij?’ En toen allen in heilige geestdrift uitriepen: ‘Luitenant, wij zijn bereid!’ geleidde hij hen eerst naar de kerk, om hun leven onder de bescherming der allerheiligste Moedermaagd te stellen, en nam daarna een reeds tot ontbinding overgegaan lijk op zijne schouders, gevolgd door de kleine heldenschaar, die weldra Albano van de pestlucht bevrijdde.
Onze koopman nam het eerst het woord. ‘Ik heb het vorige jaar het geluk gehad den edelen Belg de hand te mogen drukken op de zouavenréunie te Tilburg,’ zeide hij, ‘en ik kan u verzekeren, dat zijne toewijding aan de zaak van den H. Stoel eer vermeerderd dan verminderd is.’
‘Ja, België mag trotsch zijn op zijn Résimont, doch onder de veertig helden van Albano waren ook negentien Nederlanders, waarvan er drie als helden der naastenliefde bezweken,’ merkte de kapelaan op.
Deze herinnering aan het vaderland op de plaats, waar negentien zijner zonen zich een onverwelkbaren roem verworven, deed onze harten sneller kloppen, en nu de trein zijn loop vertraagt en wij Velletri naderen, het punt, waar de bloem der jongelingschap van de geheele katholieke wereld het eerst den voet op Italië's bodem zette, komen ons de roemrijke dagen voor den geest, waarin de ridders van Pius IX voor de oogen der verbaasde wereld eene huichelende revolutie het masker afrukten en haar dwongen zich te toonen zooals zij werkelijk was.
Elk onzer houdt zijne opmerkingen voor zich, daar wij niemand eenigen aanstoot willen geven, en reeds is de trein Velletri voorbij en hebben wij een gezicht op de Pontijnsche Moerassen, alvorens iemand een woord sprak.
‘Ziedaar een der duizenden bewijzen voor de vaderlijke regeering der Pausen,’ zeide de kapelaan, ons de uitgestrekte vlakte met de hand wijzende. ‘Bonifaeius VII, Martinus V, Sixtus V, Pius VI, Gregorius XVI en Pius IX zijn zooveel Pausen, die zich door hun rusteloos werken tot droogmaking der Pontijnsche Moerassen de dankbaarheid der Italianen en van allen, die nog na hen zullen komen, verdiend hebben.’
‘Ik dacht,’ viel hem de student in de rede, ‘dat de romeinsche keizers den grondslag tot de droogmaking gelegd en het daarin reeds zeer ver gebracht hadden; ten minste ik herinner mij gelezen te hebben, dat keizer Trajanus er lusthoven en villa's liet aanleggen.’
‘Dat is waar,’ antwoordde de kapelaan, ‘doch nergens zult ge vinden aangeteekend, dat de Pausen er voor zich zelven plaatsen van uitspanning bouwden, maar wel dat zij den onvruchtbaren grond in houw- en weiland herschiepen en dus niet alleen de voor de bewoners doodelijke uitwasemingen deden ophouden, maar er een land van maakten, waarmeê zij, door het te bewerken, in hun onderhoud konden voorzien. De romeinsche keizers zorgden voor hun eigen genoegen, de Pausen voor het welzijn hunner onderdanen. Ziedaar het groote onderscheid tusschen de cesars en de Pausen.’
‘Zie,’ voegde de koopman er bij, ‘de bekoorlijke weg, die er midden door heen loopt, is eene verlenging van de Via Appia en heet naar zijn ontwerper, den onsterfelijken Pius VI, Linea Pia.’
‘Gij spraakt daar van de Romeinen,’ hernam de kapelaan, zich tot den student wendende; ‘doch niet alleen de werelddwingers, maar ook een nog meer beroemd romeinsch burger, de H. Paulus, heeft er sporen achtergelaten.
‘Ziet gij daar die drie huizen bij elkander staan? Zij vormen een gehucht en heeten! Forappio. Het was daar, dat de groote apostel voor het eerst de Kristenen van Rome ontmoette, wier geloof dpor de gansche wereld beroemd was. Het was daar, dat de romeinsche Kristenen voor het eerst de gelaatstrekken zagen van den man, wiens werken, genie en moed zij bewonderden!