Vera waarheid sprak en wezenlijk zich wat meer op haar gemak begon te gevoelen.
‘Ik heb toch niet verkeerd gehandeld,’ dacht Louise; ‘zoo is het 't beste. Ik verdien hier veel geld en kan een groot gedeelte daarvan sparen: zoo verzamel ik voor mijn zuster een kapitaaltje, dat haar later goed te pas zal komen, en mijn leven hier is als dat eener groote dame.’
Een treurige glimlach kwam op haar lippen. Zij dacht aan het verledene; snel nam zij haar werk weêr op, want niets, - zij had dit herhaaldelijk ondervonden, - is beter dan de arbeid in staat, om de smart en de treurige herinneringen te verdrijven.
Een poos had ze vlijtig gewerkt, toen de barones het salon verliet en onder de warande trad.
het spoorweg-oproer in amerika. - eene cavalerie-charge te pittsburg.
‘Zeg eens, Louise,’ sprak zij, ‘ik heb er nog spijt van, dat we die ‘Deuthera heptaphyllos’ nog niet gevonden hebben. Hij moet stellig in 't bosch zijn achter de grieksche kapel. Maar ik ben te zwak om vandaag uit te gaan, zoudt gij vóór de thee niet even daarheen willen gaan om ze te zoeken?’
Dat het zeer warm was, en dat Louise, die stellig een zwakkere gezondheid had dan zij, nog vermoeid was van de verre morgenwandeling, bedacht de barones niet.
‘Zeer gaarne, mevrouw,’ antwoordde ze, ‘als u me uitlegt hoe die plant er uitziet.’
‘U uitleggen? Och, Louise, hoe zal dat gaan? Ik zou ze onder duizenden kennen, maar u duidelijk te maken, hoe ze er uitziet, daar wanhoop ik aan. Ge hebt niet het minste verstand van botanie. Ik gaf u Linnaeus; hebt ge hem uitgelezen?’
‘Nog niet, mevrouw!’
‘Ik vreos, dat ge weinig lust hebt in die heerlijke studie; ge zult het nooit leeren. Hoe laat is het? Nog geen vier uur. Wel me dunkt dat het 't beste was, wanneer wij, voordat de baron wakker is, eens even een wandeling maakten door het bosch, dan zijn wij er in een kwartier.’
‘En vreest ge geen te groote vermoeidheid?’
‘Ik ben bijzonder wel; ik moet er gebruik van maken, als ik zoo sterk ben. Maar ik heb van middag bijna niets gegeten, hebt ge dat niet opgemerkt, Louise? Alleen om mijn man genoegen te doen, bediende ik mij tweemaal van de soep.’
‘Als u van avond dan maar niet benauwd wordt.’
‘In 's Hemels naam! Ik zal dan ten minste mijn Deuthera hebben.’
‘Zal ik onze hoeden maar halen?’
Wanneer ge zoo lief wilt zijn!’
‘Een engel van een meisje!’ dacht zij. ‘Altijd even gewillig, even vriendelijk. Wat een verschil met Adriana, en Dorothea, en Pauline!’ Louise kwam terug; beide dames zetten de hoeden op, trokken de handschoenen aan en gingen 't bosch in.
De wandeling duurde langer dan een kwartier.
Telkens meende mevrouw Ten Berghe, dat zij de gezochte plant gevonden, maar even dikwijls bleek het dat zij zich vergist had; eindelijk vond zij 't lang gewenschte, maar nu waren ze ook zeer dicht bij de vlakte, waarop de grieksche kapel met hare koepels staat.
‘Ik zou wel eens willen weten of de kerk open is; ik zou ze gaarne op mijn gemak zien, en dan moest ge mij alles uitleggen, Louise,’ zeide de barones. ‘Ge zijt een russische en zult dus alles wel nauwkeurig weten.’
‘Vergeef mij, mevrouw, ik ben een poolsche.’
‘'t Is waar ook; ik verbeeld me altijd, dat Polen en Rusland zoowat tegenover elkaar staan als Gelderland tegenover Holland.’
‘In ons oog niet, mevrouw; maar ik zal u alles wel zooveel mogelijk verklaren.’
Louise was doodmoê, maar de barones, die haar plant vol zorg in haar Baedeker had gelegd, was te verheugd om afmatting te voelen. Zij stapte door en bleef voor de kunstig uitgesneden bronzen deur staan.
‘Kom eens hier, Louise,’ zeide zij; ‘er liggen tapijten op de trappen en een soort van koster loopt driftig onder het portaal op en neêr. Zou er iets bijzonders op handen zijn?’
‘Ik zal 't eens vragen,’ antwoordde Louise. Spoedig kon zij vertellen, dat een huwelijk zou ingezegend worden.
‘Een russisch huwelijk! dat zou ik gaarne willen zien; zeg, Louiselief, zou er geen middel zijn om binnen te komen?’
‘Zeker wel, mevrouw; er is iets dat alles mogelijk maakt,’ en zij deed een beweging met den duim en den voorsten vinger.
‘Daar hebt ge mijn beurs, kindlief; zorg dat ik er in kom, kost wat kost.’
Louise ging weêr naar den koster en 't gelukte haar na eenige onderhandelingen de bronzen deur te doen openen.
Er bevonden zich nog slechts weinigen in de keurig ingerichte kapel, met haar prachtige muurschilderingen, gekleurde glazen, marmeren graf, enz., doch waarin men geen enkel gesneden beeld vond, behalve dat op 't monument der vorstin, haar zelve voorstellend, den doodslaap slapend.
Nieuwsgierig zag mevrouw Ten Berghe, die protestant was, rond.
‘Wat een schoone kerk, Louise; dat is toch zeker een kerk zooals die, waar gij altijd naar toe gaat. Als ik u was, zou ik liever 's morgens hierheen wandelen, dat is een heerlijke wandelingen veel dichterbij dan de stadskerk.’
‘Het is een grieksche kapel, mevrouw!’
‘En gij zijt roomsch, dat is waar ook. Ge moet mij eens vertellen, waar het verschil eigenlijk in bestaat. Ik heb me nooit erg met theologie ingelaten.’
(Wordt vervolgd.)