VI.
Een paar maanden zijn verloopen; nu en dan komt een straal van de lentezon dringen tusschen de gordijnen- der huiskamer van de poolsche ballingen en streelt daar het eerbiedwaardig hoofd van graaf Florinsky.
Hij ligt achterover in zijn grooten leunstoel; zijn gelaat is krijtwit, zijne oogen zijn bijna altijd gesloten en zijn handen, die op de knieën rusten, schijnen bleek en doorzichtig als die van een wassen beeld.
De ziekte had in die weinige maanden haar sloopingswerk verricht.
Louise had goed gezien, een verval van krachten bracht langzaam, doch zeker, zijn verzwakt, door vermoeinissen en verdriet afgebeuld lichaam naar het graf, en noch de onvermoeide zorgen der beide meisjes, noch de trouwe oppassing van den goeden Michel, noch de dagelijksche bezoeken van den bekwamen dokter, of de lalrijke versterkende middelen, welke Paul den zieke bracht, vermochten iets om den loop der ziekte te stuiten.
‘Nog vóór Paschen,’ had de dokter gezegd, ‘zal alles afgeloopen zijn.’
‘En wat moet er van zijne dochters worden?’ vroeg Paul zich bezorgd af.
gezicht op batum.
Indien hij de stom van zijn hart volgde, dan wist hij wel, wat voor besluit te nemen.
Hij bekende het zich zelven nog niet, maar de zachte verschijning der jonge poolsche maakte hoe langer hoe meer indruk op hem; hij achtte en beminde den ouden edelman hoog, maar was het niet vooral, omdat Louise zoo innig aan hem gehecht was?
En nu zouden beiden als weezen onverzorgd achterblijven, en als hij wilde, dan kon hij haar een thuis bereiden, een onbezorgde toekomst aanbieden.
Maar twee redenen hielden hem terug.
Hij vreesde de tegenwerpingen zijner familie en een weigering van Louise zelve. Onwillekeurig had zij zich door haar houding op een grooten afstand van den jongen advocaat geplaatst; zij behandelde hem vriendelijk, als een veel jongeren broeder, maar 't scheen of nooit nog de gedachte, dat hij iets meer voor haar worden kon, in haar geest was opgekomen.
Op zekeren morgen kwam Margareta op zijn kantoor.
‘Ik moet u spreken,’ sprak zij plechtstatig.
‘Nu, ik luister.’
‘Gif zijt onze oudste broeder, Paul, en daarom hebben we ons gewend, u te beschouwen als onzen natuurlijken beschermer, onze kroon, onze.....’
‘Ja, ja, dat weet ik al lang, maar waarop wilt ge nu eigenlijk neêrkomen?’
‘O, ik weet wel, dat ik u verveel, dat ik niet zoo lief praten kan als uwe poolsche vriendin, maar ik moet het u toch opmerken wat de menschen zeggen van uw vriendschap tot dat volk.’
‘Zou 't u niet mogelijk zijn, wat liefderijker te spreken, Margareta?’
‘Dat moest er nog maar bij komen. Ik ben oprecht, dat weet ge wel, en ik zeg alles zooals ik het meen.’
‘Des te erger voor wie u hooren moet, en van wien ge niet veel goeds denkt.’
‘Iedereen heeft den mond vol over u.... over uw engagement met die Florinsky.’
‘Mijn engagement, Margareta? Was het maar zoo ver!’
‘En zal dat gebeuren?’
‘Hoop het voor mijn geluk, Margareta!’
‘O, Paul, dat is toch te erg! Bedenk, dat dit een nagel zou zijn aan mama's doodkist. Zoo'n vreemde schoondochter, zoo'n wonderlijk creatuurmethaar pelzen hoed en soldatenmantel.’
‘Schoone hinderpalen voor een huwelijk!’
‘En niemand weet, vanwaar ze komen.’
‘En hun graventitel dan?’
‘O ja, zoo'n kalen adel! Wie leeft daarvan? Als ge met dat mensch trouwt, zal niemand van uw vrienden u ooit meer aanzien.’
‘Dat pleit niet voor hunne vriendschap.’
‘En mama zal hare toestemming altijd weigeren.’
‘Maar, Margareta, wat draaft ge toch door! Is er dan eenig vooruitzicht op een huwelijk tusschen mij en de gravin Louise?’
‘Geen vooruitzicht? Dan handelt gij zeer leelijk door den naam van dat meisje in opspraak te brengen.’
‘Omdat ik haar zieken vader bezoek?’
‘En hem alle mogelijke fijne dranken en versnaperingen stuur. Ja, ja, ik weet alles! Wat geeft ge ons op onze verjaardagen? Vodden, niets anders. En wie weet wat ge zooal de Hooge Woerdspoort uitdraagt?’
‘Laat dat toch aan mij over!’
‘En ge zoudt niet van plan zijn dat meisje te trouwen?’
‘Meent ge, dat freule Florinsky een armen advocaat als ik zou willen hebben? Zij, die kiezen kan onder den hoogsten poolschen adel?’
‘Schoone adel! Bah, dan liever een gewoon meisje van onzen stand dan zoo'n freule! Wees toch voorzichtig, Paul! Ik heb dat alles vooruit gezien en waarschuwde mama bij tijds. Ge steekt u in een wespennest; ge zult uw eigen ongeluk niet kunnen overzien.’
Paul stond driftig op, nam zijn hoed en snelde naar buiten, de straat op.
Hij was juist van plan geweest een bezoek bij zijn vrienden te brengen; nu stond zijn voornemen nog vaster.
(Wordt vervolgd.)