Prentjens-kijken.
Er bestaat in onze literatuur een lief gedichtje van Dr. J.P. Heije, waarin hij onder bovenstaand opschrift de kindervreugd bezingt bij het nablaêren van een prentenboek. Dr. Heije, de zangerige kinderdichter, kende het kleine volk door en door en heeft het kinderleven in al zijne plooien en schuilhoeken bespied, zoodat het niet meer dan natuurlijk is, dat de idealen der jeugdige verbeelding eene hoofdplaats onder zijne gedichten innemen. Zijne versjes tintelen dan ook van leven, waar hij zulke verlangens weêrgeeft, en men gevoelt zich weêr kind als men de volgende regels leest:
Of was 't niet, toen, aan Grootvaârs schoot,
Ons oog zich nimmer kon verzaden,
Bij 't rustloos bladren in die bladen,
Of Edens lusthof zich ontsloot?
Of zich, in vredig-blij verzamen,
Wat leeft in lucht, in zee en aard,
Aan onze voeten had geschaard,
Op dat wij 't noemden bij zijn namen?
Dan strekt zich 't mollig armpjen uit,
Of 't al den rijkdom van die schatten
Aan 't hart kon drukken en omvatten,
Als zich de kleine handpalm sluit;
Dan is op 't lieflijk blozend wezen,
In de oogjens, tintlend van genot,
Het kenmerk van het beeld van God,
De weêrglans van zijn geest te lezen.
De twee kleinen onzer gravure schijnen een zelfde gewaarwording te hebben. Met de armen om elkanders hals geslagen, hebben zij voor niets oogen dan voor de heerlijke prenten, welke het boek te zien geeft, en die op hunne verbeelding zoo veel indruk maken, dat zij onwillekeurig elkaar vasthouden als om beider gevoelens gelijktijdig te genieten, opdat er niets van het schoone zou verloren gaan.