IV.
Eenige dagen later liep Paul van Rijzen langs een der voornaamste straten, toen hij plotseling achter zich hoorde roepen:
‘Mijnheer Paul! mijnheer Paul!’
Hij zag om en bemerkte vlak achter zich de kleine Vera en een eind achter haar den ouden Michel, die een korf aan den arm droeg en inkoopen scheen gedaan te hebben.
Vera moest hem altijd vergezellen als hij in de stad kwam, want niemand kon de taal, die hij sprak, verstaan.
't Meisje greep dadelijk de hann van den jongen advocaat en huppelde naast hem voort.
‘Wat ben ik blij dat ik u ontmoet,’ zeide zij vroolijk; ‘ik moest u spreken en ik kon niet wachten tot zondag, want dan is 't juist de dag. Wij hebben uwe hulp noodig; Louise zegt wel dat het niet zoo is, maar ik mérk toch dat het anders onmogelijk gaan zal.’
‘Maar wat is er dan, Vera?’
‘Wilt ge ons helpen?’
‘Als ik het kan, zeker.’
‘En zult ge papa er niets van zeggen?’
‘Maar nu maakt ge me ongerust. Ge wilt me toch niet in een samenzwering betrekken?’
‘Ja, zoo wat, Michel weet er alles van; zullen we hem even wachten? hij kan zoo moeilijk voort.’
Ze bleven even staan, totdat de oude met zijn houten been nader kwam en toen gingen zij met hun drieën voort.
‘Nu zal ik 't zeggen,’ zei Vera geheimzinnig. ‘Verbeeld u, 't is zondag Sint-Stanislas, papa's naamdag, en nu zouden we zoo gaarne hem willen verrassen met een kleine muziekuitvoering; Louise kan een poolsch volkslied heel uit het hoofd zingen en zij kan het ook wel accompagneeren op de piano, maar dan doe ik niet meê, en ik zou toch zoo gaarne er bij willen wezen. Nu heeft Louise al dikwijls geprobeerd om de melodie op psrpier te zetten, maar het gaat niet; papa is altijd thuis en zij kan er niet vlug meê voort.’
‘En moet ik het nu doen?’
‘Ja, als u van middag of morgen even bij Louise aankomen wilt, dan zal zij u wel de melodie geven en dan...... en dan, ik speel nog niet sterk gonoeg: als u zondag komen wil met de violoncel? O, wat zou dat heerlijk zijn!’
Vera's oogen schitterden van genoegen.
‘'t Zou voor papa zoo'n verrassing wezen. Hij kon zich dan verbeelden, dat we weêr in Warschau waren. Och, mijnheer Paul, zeg dan van ja! Ik heb van morgen in de kerk zoo gebeden, dat ik u ontmoeten zou: een oogenblik dacht ik er aan om bij u te bellen, maar toen ik voorbij uw ramen kwam, zag ik eene dame, eene heele lange, met twee groote krullen. Is dat uwe zuster of uwe vrouw? O Heer, daar is zij!’
Werkelijk kwam Margarota met eene vriendin hen voorbij. Het tweetal zag er allesbehalve voornaam uit: Michel goleek in zijn kalen utriformfrak met half uitgerafelde nestels en zijn gedeukte berenmuts meer op een gewezen kermisgast dan op den lakei van een graaf, en Vera, in hare veel te korte, verschoten kleeren, had niets van een freule.
Margareta werd rood van ergernis, toen zij haar oud'sten broeder in zulk gezelschap zag. De dame, die aan hare zijde ging, had haar mama evenals zij zelve gaarne aan Paul tot gade toegewensche, ze was rijk en van deftige familie; wat zou zij van hem denken, 't was toch wat al te erg, dat Paul met zulk volk op klaarlichten dag op straat ging.
‘Moeten die ondersteuning hebben uit 't een of ander fonds?’ vroeg de dame minachtend, toen ze hen voorbij waren.
‘Och, Jeanne, Paul is zoo'n door en door goedhartige jongen; hij zou uit medelijden de gekste dingen doen.’
‘Lieve hemel, dat hij zoo'n poedelige meid de hand wil geven.’
‘Och, 't is niets dan goedheid.’
‘Als 't de oudste nog was, die ziet er fatsoennjKer uit.
‘O foei, hoe kunt ge dat zeggen; maar daar bemoeit hij zich niet meê.’
Paul gevoelde zich echter volstrekt niet verlegen door die ontmoeting; hij had de dames beleefd gegroet en zette toen de wandeling voort.
‘Dus verlangt uwe zuster mijne hulp bij die compositie?’
‘Zij eigenlijk niet, maar ik vrees dat het ons nooit zal gelukken, als u ons niet helpt. Elken middag gaat papa met Louise wandelen, dan kan ik studeeren; maar zij is nooit alleen thuis; met mij kan papa niet wandelen, ik ben te klein, ik kan hem den arm niet geven. Komt u dan van middag, als papa op zijn studeerkamer is?’
‘Het zal van middag niet gaan. Ik verwacht iemand met het spoor, maar morgen zeker.’
‘Zou het dan niet te laat worden?’
‘Zeker niet, ik zal u overmorgen vroeg het stuk zenden.’
‘En komt u dan ook met de violoncel?’
‘Ik zal eens zien. Nu moet ik hier binnen. Tot morgen, Vera! Houd u goed, Michel!’
Vera sprong vroolijk aan de hand van den ouden knecht, want alleen loopen deed zij niet gaarne en ze bekommerde zich weinig om de straatjongens, die hen achterna schreeuwden.
Paul werd teleurgesteld; zijn fast kwam niet en daar hij ien middag vrij was, besloot hij naar de Florinsky's te gaan.
Hij voelde een ware hoogachting voor den edelen grijsaard met zijne strenge begrippen van plicht en deugd; aan de kleine Vera, die zoo ongekunsteld en levendig met hem omging, was hij gehecht geraakt.
En Louise?
Wat hij voor haar voelde, kon hij moeilijk onder woorden brengen. Zij was steeds even vriendelijk en zorgvol, even zacht en treurig, haar gestalte had iets statigs, dat eerbied inboezemde; haar stem sprak zoo aandoénlijk van geleden smarten en verdienen hoop, haar godsvrucht was zoo beminlijk en oprecht, dat Paul langzamerhand tegen haar begon op te zien als tegen een hooger wezen.
Hij kwam op het buitenhuis.
Michel maakte als gewoonlijk de deur open. De graaf sliep; juffrouw Vera werkte boven op haar slaapkamerke, en de gravin (zoo noemde Michel Louise altijd) was in de huiskamer. Zonder hem aan te dienen, bracht de oude knecht hem naar binnen; Louise zat voor het raam met den rug naar hem gekeerd te naaien.
(Wordt vervolgd.)