De Belgische Illustratie. Jaargang 9
(1876-1877)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– AuteursrechtvrijVoor het eerst in den spoortrein.
| |
[pagina 359]
| |
snelheid, waarmeê de afstand als vernietigd werd. Wij schudden en waggelden op onze banken, als joeg de onstuimige orkaan ons voort. Het was een vreemd gevoel, een zonderling schouwspel. Zie den mageren sollicitant en den dikken erfgenaam, burgemeesterschap en erfportie vergetend, in bange vrees den blik naar buiten wenden, terwijl zij nu en dan onwillekeurig opspringen, als zaten zij op een onwillig, steigerend paard; meermalen kwamen ze met elkander in onzachte aanraking en krampachtig hielden zij elkaar bijwijlen omklemd, daarbij hun nieuwen audiëntie- en begrafenisfrak verfrommelend. Mijne boerinnekens uit de Acht Zaligheden alleen bleven tamelijk gerust en onverschillig; zij waren de eenigen, die gedurende de eerste tien minuten een woord spraken. ‘Nou, dè geet er van deur, Mien,’ sprak de oudste: ‘as ik noar buiten kijk, wordt me alles gruun en geel veur de oogen; mer dèt 't, as we mer in tijds te Eindhoven zijn.’ ‘En wè schokt 't,’ hernam de jongste, ‘'t is krèk of we op den karbak van onzen burgemeester zitten, as ie over den keiweg rijdt en 't pêrd er van deur goat.’ Die woorden gaven mij den sleutel in de hand van het raadsel, dat de meiskes na hare ongegronde vrees van 't eerste gedeelte der reis, thans zoo gerust en kalm waren. Ze vergeleken het spoor bij een boerenkar en de overeenkomst, die er op dat oogenblik tusschen de beide vervoermiddelen bestond, doed ze zich misschien nog meer in haar element gevoelen. Ze begrepen niets van het ongewone of gevaarlijke van dezen versnelden spoorwegtocht en konden dus op hare beurt meer op haar gemak zijn dan een van ons. Spoedig bereikten wij Tilburg, Oisterwijk en Boxtel. In deze laatste plaats, het centraalpunt der spoorwegen van het noordoostelijk deel der provincie Noord-Brabant, zooals Rozendaal dat van het westelijk deel is, zoude het moeten blijken of de dolle tocht van ongeveer een half uur zijne vruchten gedragen had, dat is, of de verbinding met noord en zuid nog tot stand kon komen. Vooral mijne beide reisgezellinnen, die ik op de hoogte gebracht had, dat het van de statie Boxtel zou afhangen of we nog te halftwaalf te Eindhoven zouden kunnen zijn, dan wel of we eenige uren zouden moeten wachten, hingen als aan mijne lippen, om den uitslag van mijn vluchtig onderzoek te vernemen. Nog waren we niet uit den waggon gestapt, of ik had het genoegen de meiskes gerust te kunnen stellen. ‘Daar staat de trein voor Eindhoven nog!’ riep ik haar toe; ‘er is dus nog niets verloren.’ ‘We meugen er Onze Lieve Vrouw van MeerveldhovenGa naar voetnoot(1) wel veur danken,’ sprak een der meiskes, ‘en as we strak neffen de kerk kommen, meugen we er nie veurbij goan, Gon.’ Het was op dat oogenblik een drukte en een gewoel aan de statie van 't dorp Boxtel, die menige groote stad het zou benijden. Naar de vierwindstreken moesten schier gelijktijdig treinen vertrekken en daar de onze zich verlaat had, was er geen oogenblik te verliezen. Het was dan ook een geroep en gegons en gezoek van reizigers, die ieder hun trein opzochten en in verwarring door elkander liepen; het was een terechtwijzen, waarschuwen en schreeuwen van de talrijke spoorwegbeambten, dat hooren en zien vergingen. Velen, die hier vreemdelingen waren, wisten zich in die mengeling van treinen en waggons niet te redden en er behoorde heel wat toe, alvorens elk zijne plaatsgevonden had, zoo ze al gevonden werd. Daar ik met Boxtels statie goed bekend was, zat ik spoedig met mijne boerinnekens uit de Acht Zaligheden in onzen trein en konden we veilig en gerust al dat gewoel en gegons beschouwen. Vijf minuten later stoomde de locomotief in haar gewonen draf zuidwaarts in de richting van Eindhoven. ‘O, menheer, we motten oe duzendmoal danken veur oe goeiigheid veur ons. Dè hiet doar 'n drukte, nou! We hadden van zen leven nie thuis gekommen, as ge nie bij ons gewist woart, menheer!’ Ik nam zonder al te veel tegenstreven den dank der meiskes aan en spoedig waren wij in een belangwekkend gesprek gewikkeld over den oogst, het weder, den mest, de aardappel- en boekweitteelt en al die zaken, waarin de plattelandsbevolking der heidestreken belang stelt. We waren de hulpstatie Best voorbijgestoomd en naderden zoo langzamerhand Eindhoven; ik deed dit de meiskes opmerken én reeds keken ze begeerig door het raamke van den waggon, telkens met de vraag op de lippen of ‘bruur Knelis’ ook aan de statie zijn zou. Plotseling hoorde ik een zelfden uitroep uit twee monden: ‘Doar is moeder! Doar is moeder! Och êrm, moeder steet zelvers oan de statie!’ (Slot volgt.) |
|