De Belgische Illustratie. Jaargang 9(1876-1877)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Drie kinderversjes. Meester Haan. I. De haan Heeft bek en sporen aan, Het is een fiere gast. Bij hennen wordt nog al gekeven; Hij moet haar doen in ruste leven, En 't is voorwaar geen kleine last. De haan Heeft ook een kapken aan, En draagt het flink op zij. Dan stapt hij langzaam, stijf en pronkend, En met een oog ter zijde lonkend, Als wou hij zeggen: ‘Kijk naar mij!’ De haan Heeft bonte pluimen aan, En 't is zijn schoonste sier; Maar ware hij een luie slaper, Een futselaar, een geeuwegaper, Ik hield van meester Haan geen zier. II. Henne-moei. Kokkele, kokkole-dei! De henne legt een ei. Maar nauwlijks is het ei gelegd, Of henne-moei loopt heen, En kokkelt, schreeuwt naar meid en knecht, En stoft er op bij groot en kleen, En zegt Het iedereen. Kokkele, kokkele-dei! Moeihenne met uw ei, Wanneer gij uwen nest verlaat, Zoo schreeuwen is niet pluis. Een vrouw, die haren plicht verstaat, Die loopt en praat niet uit haar huis. Mijr. raad Is: ‘min gedruis!’ III. Onze Vader. Ik kniel hier met de handjes saâm; Ik ken u nauwlijks bij uw niam, Onze Vader! Maar 'k doe wat vader, moeder doet, Uw name klinkt zoo wonderzoet, En 'k zeg met hen, de handekens te gader: Onze Vader, ‘Die in de heemlen zijt!’ Ik ga nu slapen; 't uur is daar. Zie! moeder maakt mijn bedje klaar, Onze Vader! Zij heft mij op, zij kust mij teêr En legt mij dan in 't bedje neer, En eer ik slaap, herhalen wij te gader: ‘Onze Vader, ‘Die in de heemlen zijt!’ Ik weet reeds dat er kindren zijn, Die arm en gansch verlaten zijn, Onze Vader! Wie ziet hen geern? Wie kust hen zacht? Waar slapen zij wel overnacht? Och! zorg voor al die kinderkens te gader, Onze Vader, Die in de heemlen zijt! Thourout (België). G. Antheunis. Vorige Volgende