het instinct der vogels bij het bouwen van hun nest, eindelijk tot verstand gerijpt is, ook in dien zang een bewijs vinden voor de onomstootbaarheid hunner leerstelsels?
Waarom niet?
Ik ben zeker, dat deze of gene moderne geleerde, op den zang dezer meerle een dik en hoogst geleerd boek maken zal, bewijzende..... ja, het zou gemakkelijker op te rekenen zijn, wat hij niet bewijzen zou, zoo vreesselijk veel zal hij bewijzen - onder anderen dat, na duizende jaren van ‘lichtverdooving’ en ‘geestverstomping’ eindelijk door de kracht van het modernisme de band verbroken is, die het verstand der meerels tot heden toe omzwachteld hield, en dat zij eindelijk niet meer den ouden vervelenden wildzang aanheffen, maar het beschaafde en beschavende straatlied, en misschien welhaast als trombonnisten en klarinettisten in de muziek onzer schutterij zullen optreden.
Verbazend geleerd, ja! Maar als die geleerde eens den ouden en gewonen weg van het gezond verstand had gevolgd, zoo als ik, man der duisternis en terugkruiper, gedaan heb; indien hij de oplossing van dat raadsel gevraagd had aan Pius, den kleinen jongen van mijn gastheer, dan zou deze hem met zijn flink en open oog gezegd hebben, zoo als aan mij: ‘Wel, dat heb ik hem geleerd!’ Dan was het problema opgelost, maar - maar wij hadden, 't zou jammer zijn, een geleerd boek minder, en om geleerde boeken is het in onze dagen maar te doen.....
Ik vergat mijn visioen van den vorigen nacht en ging naar beneden, om mij in die frische natuur en in het heerlijke park te verlustigen. Tegen het kleine heerenhuis leunt de hoeve. Rondom deze twee gebouwen ligt het park met vijvers, zomerhuiskes, slingerpaden, flinke eiken, hooge popels, piramidale masten, en met een overouden, breedgetakten kastanjeboom, wiens takken of liever armen door een half dozijn krukken worden ondersteund. Ik heb eerbied voor dien ouden ‘menheer’ op krukken; hij heeft zonder twijfel veel beleefd; hij zag veel blonde cherubskopjes in zijne schaduw spelen en ook vele sneeuwwitte hoofden rusten.
‘Goeden morgen!’ roept mij mijn gastheer toe. ‘Hebt ge dezen nacht niet hardop conversatie hooren houden?’
‘Ja,’ antwoordde ik gansch verwonderd, ‘ja, dat heb ik wel!....’
Ik dacht aan het nachtelijk bezoek, aan mijn dooden vriend, aan zijne heerlijke verzen, aan zijne laatste woorden: ‘Het zal de nachtgroet zijn van mijn gebroken hart.....’
‘Welnu, dat is eene slaap-aardigheid van een mijner zoons,’ zeide mijn vriend lachend.
‘Ha!.... Het ware mij liever dat het mijn vriend Theodoor ware geweest,’ zoo dacht ik. ‘Wat is De Braackcen een heerlijk plekje!’ ging ik luidop voort. ‘Recht dichterlijk! Eene gelukkige kluis om rustig te denken, te droomen en te werken! Wie was de gelukkige eigenaar van dit buiten?’
‘De familie Van Beusekom.’
‘Gij zegt?’ hervatte ik verwonderd, ‘de familie.....’
‘Hebt gij haar gekend?’
‘Ik kende, nu ruim dertig jaar geleden, een jong dichter, een man met schitterende begaafdheden, wellicht de eerste Noordbrabanter, die zijne tafereelen in onze nederige heidorpen koos; ik kende den dichter Theodoor van Beusekom.’
‘Die heeft hier gewoond, hier geleefd.’
Die woorden troffen mij. Ik begreep nu, dat ik hem 's nachts had gezien. Hij was immereen hoffelijk en vriendschappelijk man, niettegenstaande zijne luimen, en hij heeft me, nu het toeval mij in zijn oud vaderlijk huis bracht, behoorlijk eene visite willen komen maken.
Zoo lang ik op De Braacken vertoefd heb, is zijn beeld mij bijgebleven. Wij gingen weêr, in mijne verbeelding, zooals voor lange, lange jaren, naast elkander; hij corrigeerde mijne gedichtjes, die daar nog voor mij liggen en het jaartal 1842 dragen. Het waren kleine, luimige stukskes. Ik was toen zoo wat zestien jaar. De schrijver van Allerlei, III November, Ida, de Bruid van den Strooper en andere schetsen, was ons dorp komen bewonen en deed zijn best, zooals hij zeide, om ‘Gods lieven aardbodem met hagel te bestrooien,’ dat is, hij dwaalde dag in dag uit in onze heiden, bosschen en akkers rond, en schoot boterkorven vol wild; vermaakte zich verder met de boeren en leefde onbezorgd en vroolijk - ofschoon de grond van zijn karakter zeer melancolisch was.
Is het niet zonderling, dat de dorpsjongen van toen, aan wien hij, om dus te zeggen, de eerste lessen gaf van maat en klemtoon, hem nu, man geworden, aan de vergetelheid, waarin men zijn graf laat, ontrukt en hem aanwijst als een man van talent, dat, jammer genoeg voor onze letterkunde, nimmer tot rijpheid is kunnen komen!
Van Beusekom had in den vorm niets van de sohoolmeesterachtige stijfheid en opgeblazenheid van zijn tijd; hij was integendeel zoo eenvoudig mogelijk in schrijftrant. Het was alsof hij wist tot het vaderland van pater Poirters, den geestigen dichter van het Masker der wereld te behooren. 't Was of hij op dezelfde bloemen geaasd en denzelfden honig gevonden had. Hij had daarbij gevoel, diep gevoel, en de gedachten ontbraken hem niet; hij schreef wat hij kende, wat hij rondom zich zag, en toen ik in later jaren met meer scherpzinnigheid dan vroeger zijne geschriften las, vroeg ik mij zelven af, of die jonge schrijver, hadde hij gewerkt, niet een der hervormers van de toenmalige litterarische richting zou geworden zijn?
Van Lennep, ik weet dit, schatte zijne eerste proeven zeer hoog.
Wat hem nog onderscheidde van de letterkundige bent, die kort na 1830 onbepaald den scepter zwaaide, was, dat hij met geen haat jegens zijne roomsche geloofsgenooten bezield was: eene ziekte waaraan toen alle schrijvers in Holland laboreerden. Van Beusekom was protestant, had eene protestantsche opvoeding genoten, doch kwetste in zijne schriften den katholiek niet: integendeel, daar waar hij - ten minste in zijne eerste proeven, want de latere zijn niet in mijn bezit - katholieke tafreelen wilde ophangen, kon hij zondigen bij onwetendheid, maar hij deed het niet met opzet of moedwil.
Ik herinner mij nu onze wandelingen door onze bloeiende koorn-akkers, geurige boekweitvelden of lommerrijke bosschen. Ginds rijst de oude bemoste toren van ons dorp op; het kruis glinstert in de avondzon. Dat brengt het godsdienstig gevoel op het tapijt. Van Beusekom was, zoo als ik zeide, protestant en dus niet zonder vooroordeelen, en echter schreef hij eens in eene zijner novellen over een zijner helden, en wiens karakter blijkbaar eene weêrspiegeling van het zijne was:
Eene innige overtuiging had hem (de held des verhaals) al vroeg geleerd, dat de mensch behoefte heeft aan zeker godsdienstig gevoel; een gevoel, dat de driften der jeugd in breidel houdt, de ongelukken des levens leert verdragen en dat ons, kweeken wij het zorgvuldig aan, eindelijk een zeker, een vast vertrouwen en een hemel van geloof en hoop ontsluit.
Met deelneming beschouwde hij hen - (hij zag eene processie van bedevaartgangers naar Kevelaar) - die daar, in zoete verwachting op herstel van ziekten en gebreken, voor hen of hunne lievelingen, uit dankbaarheid of uit geloften, biddend voorttrokken. Is het te verwonderen, dat zijne gedachten naar vroeger eeuwen terug zweefden? In zijne verbeelding zag hij ze, die vrome pelgrims, van vorst tot bedelaar, die, honderden uren ver, over land en zee, uit roeping of uit boetedoening, somtijds barrevoets, anderen op de knieën kruipende, voor Onze Lieve Vrouw van Loretto, van den berg Carmel, enz. een dankgebed kwamen uitstorten, of hulp en vergeving van zonden afsmseken.
‘Hij kon zich niet onthouden van zich zelven te vragen: Heeft de maatschappelijke welvaart er veel bij gewonnen, dat die oude gebruiken vervallen en verloren gegaan zijn? Zijn de menschen beter, gelulchitger, sinds zij minder werk maken van godsdienstige plegtigheden? Zijn alle stervelingen verlicht en verstandig genoeg om God te dienen in Zijnen eenigen, waren en heiligsten tempel: in hun eigen hart? Is het goed en nuttig voor het algemeen de godsdienstoefeningen zoo te vereenvoudigen?.....’
Ja, de protestant straalt hier in deze woorden lichtelijk door; ook hij was behebt met eene zekere dosis van waanwijsheid, doch beken met ons, in die regelen straalt een scepticisme door, dat zeer sterk tot onze denkwijze overhelt. Neen, deze regelen zeggen het: wat men hem had leeren gelooven, voldeed niet aan zijn hart; die leer was te koud, te winterachtig voor zijn warm en zonnig gemoed. Op het einde van zijn leven, als hij een oogslag wierp op de afgelegde levensbaan, zal hij zonder twijfel hebben moeten bekennen, dat de eenige tempel der Godheid, het menschelijk hart, iets al te grillig is om juist iets zeer solied te zijn.
Ja, hij had sprankels van geloof en hoop in de ziel, en zij zouden schitterend zijn opgevlamd zonder zijne eerste opleiding. Van dit laatste standpunt uitgaande, is het nog te verwonderen dat de protestant den katholiek zoo sterk benaderde. Die sprankels flikkeren ook op in het kleine gedichtje, naar aanleiding van Victor Hugo's regelen:
Nos fautes, mon pauvre ange, ont causé nos souffrances,
Peut-ètre qu'en restant bien longtemps à genoux,
Quand il aura béni toutes les innocences,
Puis tous les repentirs, Dieu finira par nous.
Luister hoe Van Beusekom, in dien aard, zijne denkbeelden weêrgaf:
Bid, kindje lief, bid steeds; bid met mij, uwe moeder,
Want God hoort ons, mijn kind, ofsohoon Hij ons niets schenkt;
Misschien wordt, door 't gebed, zijn raadsbesluit ons goeder,
Misschien dat Hij in 't eind, ook aan ons, armen, denkt.
't Is regt dat Hij de deugd en de onsohuld vóór ons zegent;
Want wij zijn schuldig, kind, en niet zoo rein als zij;
Maar kleine, God is goed, bid! als Hij voorspoed regent,
Ligt is er, door uw bede, één droppel voor ons bij.
Die ernstige geest had echter eene groote zwakheid: hij gaf lichtvaardig toe aan de lokstem der verleidende vrienden. Ginds wordt zingend het glas opgeheven, worden de roemers tegen elkander geknutst, bruist de vroolijkheid over de randen - daarheen moest hij ook! En echter had hij eens in eenige naïeve regelen, in eene kleine, hier en daar wel zwakke, ydille gezegd:
Ook wensch ik mij nog eenen vriend, zoo opregt
Als vreemd steeds aan veinzen en list,
Die, als het behoeft, en mij raadt en mij zegt
‘Neen, dat is niet edel, niet goed en niet regt!’
Die niet met mij brast en verkwist.
In waarheid mocht men zeggen, dat zijne wenschen tamelijk beperkt waren. Hij was dichter en verlangde enkel vrij, onbezorgd en kommerloos den levensstroom af te drijven. Voor het trotseeren van zorgen was hij niet in de wieg gelegd. Zoo min als hij zich zelven't leven lastig maakte, zoo min deed hij zulks aan anderen. Vijanden had hij niet, zoo verre ik weet. Ik geloof niet dat hij ooit haat droeg. Dat baarde hem last, doch ik houd het er voor, dat hij haat en afgunst daarenboven als iets onedels beschouwde. Hoe zouden anders de volgende sierlijke regelen aan zijn hart ontvloeid zijn?
Vergeef, vergeef hem ligt, de vriend die u beleedigt,
Als wijn of redetwist hem 't vurig brein verhit;
Reik hem de broederhand, wees met een woord bevredigd,
Als hij u schuld bekent en u vergeving bidt.
Doorzoek uw eigen hart en vraag het uw geweten
Of gij niet dikwerf ook toegevendheid behoeft?
Hebt gij niet menigmaal u zelven reeds vergeten
En nimmer eenen vriend vernederd of bedroefd?
Wees daarom ligt verzoend; 't is zacht hem te vergeven,
Die door een nietig woord u soms beleedigd heeft,
Want, keer slechts in u-zelf, denk aan het volgend leven
Wat wacht u, arme mensch! zoo God u niet vergeeft?
De scherpte, de gevatheid van zijnen geest, de spot waarmeê de dichter de menschelijke dwaasheden geesselde, het gezond verstand dat in die geesseling doorstraalde, hebben mij later dikwijls doen nadenken. In een zijner werkjes deelt hij eenige invallende gedachten meê; beter, oneindig scherper en juister waren die, welke hem in zijne luimige oogenblikken ontvielen. Die laatsten zijn echter verloren gegaan; wij moeten ons met de aangeteekende gerieven:
‘Het gevoelen - zegt hij ergens - van de hedendaagsche wereld is evenals een nieuwe schoen; in het begin knelt hij..... loop er maar