Iets over den cederboom.
De meesten onzer lezers zullen ongetwijfeld wel eens over den cederboom hebben hooren spreken, doch ofschoon daarvan in de meeste onzer voornaamste boomkweekerijen drie soorten worden aangetroffen (Cedrus libani, C. atlantica, C. deodara), zullen er toch velen zijn, die ze nooit gezien hebben. Overigens exemplaren, die voor boomen kunnen doorgaan, ziet men bij ons slechts zelden.
Ieder die den Jardin des Plantes te Parijs bezoekt, gaat het labyrinth aldaar bewonderen, op welks helling men een prachtig exemplaar van den Cedrus libani aantreft van ruim een eeuw oud. Van beneden, doch vooral van uit de kiosk gezien, maakt die boom op den beminnaar van planten een onbeschrijflijken indruk.
Ziehier eenige bijzonderheden over den cederboom.
De reiziger, die het gebergte van den Libanon bezoekt, kan zich geen rekenschap geven van de geheimzinnige ontroering welke zich van hem meester maakt, wanneer hij, op de plaats gekomen, die het gebergte als beheerscht, boven zijn hoofd den altijd groenen hemel van cederboomen ontwaart. Statige en geheimzinnige getuigen van de omwentelingen die de wereld beroerd hebben, boden zij zegevierend weêrstand aan de overstroomingen, welke in die rampzalige dagen deze streken met angst en schrik vervulden. Voorname mannen uit de eerste tijden hebben onder hun schaduw gerust, woeste benden en wilde volksstammen hebben er hunne tenten opgeslagen, aartsvaderlijke familiën rustten er eenigen tijd uit van de vermoeinissen van haar zwervend leven. ‘Die boomen,’ zegt Lamartine, die ze in 1833 bezocht, ‘zijn de beroemdste natuurlijke gedenkstukken van het heelal; godsdienst, dichtkunst en geschiedenis wedieveren met elkander om ze te heiligen. De gewijde geschiedenis gewaagt er op vele plaatsen met roem van, dichters hebben ze bezongen, Salomon wijdde ze ter versiering van den tempel, dien hij voor den dienst van den eenigen God deed oprichten, waaruit men gerust mag besluiten, dat ze reeds ten dien tijde in hoog aanzien stonden. De Arabieren, onverschillig van welke sekte, hadden ten allen tijde een heiligen eerbied voor deze boomen en kennen ze niet alleen een buitengewone groeikracht en een eeuwig bestaan toe, maar zelfs een ziel en hooge wijsheid, een vooruitzicht gelijk aan het instinct van de dieren of het verstand van den mensch.
Elke eeuw ziet het aantal dezer boomen verminderen. In 1550 telde er Bellan een dertigtal. In 1600 waren er niet meer dan 24; in 1650, 23; in 1700, 16; in 1800, zeven, en deze zeven reusachtige boomen zijn misschien thans de eenige getuigen uit den tijd der oude wet. De Libanon scheidt het Heilige Land van Syrië en beheerscht daarvan het hoogste gebergte. Hij heeft den vorm van een hoefijzer. Zijn omvang beslaat niet minder dan 100 mijlen: ten zuid-oosten Palestina; ten noorden Armenië; ten oosten Arabië en ten westen de zee van Syrië. Van Tripoli tot Damascus is de helling niet ver van de zee verwijderd, op verschillende plaatsen zelfs baadt ze er zich in.
Het oostelijk gedeelte draagt bij de Grieken den naam van Anti-Libanon. De bergen verheffen zich als het ware op elkander en vormen vier verschillende gordels. Reizigers verhalen, dat de bodem van den eersten gordel overvloed van zaden oplevert en men er ook vruchtboomen vindt; dat de tweede slechts uit kale, onvruchtbare rotsen bestaat; de derde, in weerwil zijner hooge ligging, bezet is met altijd groene boomen; een zacht klimaat, heerlijke hovingen, boomgaarden beladen met de kostelijkste vruchten van Syrië en aantal helder vlietende beken maken daarvan als het ware een aardsch paradijs. De vierde gordel verheft zich in de wolken, en in de sneeuw, waarmeê hij steeds bedekt is, vindt men den oorsprong van den naam, dien men aan het gebergte heeft gegeven ‘Liban: wit.’
Op een dezer kruinen bevinden zich de ceders waarvan de heilige Schrift melding maakt. ‘Hoe vele gebeden weêrgalmden niet onder die takken! - zegt een dichter - waar vindt men een schooner tempel, een prachtiger troon, een altaar den Hemel meer nabij, dan op de hoogst verhevene plaats van den Libanon, den stam van den ceder en de koepel zijner geheiligde takken, die zoovele geslachten beschaduwd hebben en nog zullen beschaduwen, geslachten die den naam van God verschillend uitspreken, maar Hem overal in Zijne natuurlijke openbaringen aanbidden.’
De kruinen dier boomen verheffen zich tot eene hoogte van 60 tot 100 voeten; de grootste meet thans 14 voet in middellijn en bedekt een omtrek van 120 voeten. Niettegenstaande de takken een gedeelte van het jaar met sneeuw bedekt zijn, blijven zij altijd groen, spreiden zich horizontaal uit en bieden het bekoorlijkste lommer aan. Van verre zou men gelooven de wolken te zien, die men soms in de schemering aantreft, wanneer zij door den wind worden voortgezweept.
Langen tijd werd de ceder gerekend tot de Larix te behooren, thans echter is men het algemeen eens dat hij een afzonderlijk geslacht uitmaakt.
De heer Ch. Martin betuigt in het verhaal zijner reis door het oostelijk gedeelte van de Sahara dezelfde bewondering voor die prachtige boomen. ‘De prachtigste cederboomen,’ zegt hij, ‘versieren de kruinen van den Chellalah bij Bathua en dalen tot in zijne engten af; ook vindt men er in het Djurjura en rondom Teniet-el-Had ten zuiden van Miliana. Wat een contrast tusschen die prachtige bosschen en de onvruchtbare vlakte welke er heen voert!’
Jong zijnde heeft de ceder van den Atlas een pyramidalen vorm, maar eenmaal boven de hem omringende boomen of de rots die hem beschermt uitgegroeid, knakt een windvlaag of donderslag den top: de boom heeft zijne kroon verloren en de takken spreiden zich langzamerhand horizontaal uit, om eindelijk die als op elkander gestapelde groene vlakten te vormen, die den hemel aan het oog van den reiziger onttrekken. Vanaf eene hoogte gezien bieden de cederboomen een nog grootscher schouwspel aan; die horizontale oppervlakte gelijkt dan op een grasperk van het somberste groen, dat met peersachtige kegels is bezaaid, en het oog staart in een groenen afgrond, in welks diepte een onzichtbare stroom woedt. Somtijds trekt een afzonderlijke groep de aandacht tot zich, men nadert, en, in plaats van verscheidene boomen, bevindt men zich voor een enkelen tronk, eertijds door de Romeinen of Arabieren afgekapt; de tronk is bij den voet uitgeschoten, er hebben zich krachtige takken ontwikkeld, ieder dezer takken is een boom met hoogen stam geworden en de reusachtige groene waaier, welken de verminkte tronk ten toon spreidt, beschaduwt reeds van verre den reiziger.
Eenige dezer ceders zijn als staande dooden: hunne schors is afgevallen, en plantaardige geraamten als ze zijn, spreiden zij hunne ontvleesde witte armen naar alle kanten uit.
Te betreuren is het, dat de Cedrus atlantica nog geen schilder gevonden heeft. Op de tentoonstellingen ziet men niets dan onze bekende boschreuzen, waarop uitstekende kunstenaars hun talenten beproefd hebben, terwijl de eeuwenoude ceders onbekend leven en sterven in de kloven van den Atlas, waar hunne schoonheid slechts wordt bewonderd door de weinige reizigers, die zich in het gebergte wagen.