Landverhuizers onder de dieren.
III.
De landverhuizers uit aandrift.
(Vervolg en slot.)
De dieren, welke wij tot heden bespraken in hunne hoedanigheid van landverhuizers, vertrokken alleen naar vreemde gewesten, omdat in het oorspronkelijk vaderland enkele noodzakelijke voorwaarden voor hun bestaan begonnen te ontbreken, welke zij, volgens hun instinct, elders zouden weêrvinden; de soort echter, waarmeê wij onze oogslag in de huishouding der dieren willen besluiten, verhuist alleen uit aandrift om in den vreemde den dood te gaan zoeken.
Hoe zonderling deze reden ook moge klinken, toch is men niet gelukt er een meer gegronde voor in de plaats te stellen, ofschoon de verwoestingen, welke deze dieren op hun tochten aanrichten, alles behalve getuigen voor hunne zucht om den hongerdood te sterven. De bewoners der landen, waar zij doortrekken, hebben voor hunne tijdelijke gasten dan ook zulk een bijgeloovigen schrik, dat hunne komst als eene straf des Hemels beschouwd wordt.
En niet ten onrechte. Wij behoeven slechts de voornaamste landverhuizers uit aandrift, de sprinkhanen, te noemen, om bij iedereen rechtvaardiging daarvoor te vinden.
Als in het oosten de eieren der sprinkhanen, die door elk wijfke in menigte in den grond gelegd worden, ten gevolge van bijzonder gunstige omstandigheden, plotseling zich bij millioenen ontwikkelen en de jonge dieren uit den grond te voorschijn komen, gevoelen zij zich, naar het schijnt, niet op hun gemak, vliegen angstig rond en worden onweêrstaanbaar tot verhuizing aangedreven. De doellooze onbepaalde bewegingen dezer dieren gaan over in eene gelijke algemeene beweging, in eene gemeenschappelijke richting; zij vormen zich tot een onzaglijken zwerm en als eene wolk trekken zij van land tot land, het gras, de heideplanten en de blaêren van heesters en boomen op elke plaats waar de zwerm neêrstrijkt, verteerende.
Vooral in warme landen zijn zij een groote plaag. Waar een zwerm van die insekten zich neêrzet, wordt het vruchtbaarste landschap in korten tijd in eene dorre woestijn veranderd. Men ziet de sprinkhanen aankomen in dichte zwermen, als donderwolken in de lucht, die de zon verduisteren. Zoo hoog en zoo ver als het oog kan zien, is de lucht zwart van deze insekten, terwijl het geruisch van de millioenen vleugels op het geklater van een waterval gelijkt.
Als de moorddadige zwerm op de aarde neêrdaalt, breken de takken van de boomen. Binnen eenige uren is over eene uitgestrektheid van verscheidene uren gaans alles wat plant heet verdwenen. Het graan is tot den wortel afgevreten, de boomen zijn van hunne blaêren beroofd, alles wat groen was is vernield, gebeten, gehakt, gezaagd, verslonden. En als er niets meer over is, verheft de vreesselijke schare zich weêr in de lucht als op een gegeven teeken, en vertrekt, wanhoop en hongersnood achterlatende.
Gewoonlijk zijn de verwoestingen van deze insekten minder te vreezen gedurende het jaar, 'twelk volgt op dat, waarin eene landstreek door een sprinkhanenzwerm is verwoest, want het gebeurt niet zelden dat zij, na alles verteerd te hebben, van honger sterven voordat zij eieren gelegd hebben. Maar hun dood wordt de oorzaak van een nog grootere ramp. De lijken der sprinkhanen, op hoopen gelegen en door de zon verwarmd, gaan weldra tot verrotting over, en door de bedorven uitwasemingen ontstaan besmettelijke ziekten onder de menschen, waaraan duizenden sterven.
De sprinkhanen worden in de woestijnen van Arabië en Tartarië geboren en vertrekken van daar geregeld naar Afrika en Europa. De schepen in de oostelijke gedeelten van de Middellandsche Zee worden niet zelden geheel met sprinkhanen bedekt, zelfs al zijn zij ver van de kust af.
Ontelbaar zijn de aanteekeningen in de geschiedenis, die melding maken van de verwoesting eener landstreek door sprinkhanen. In 1690 bezochten de sprinkhanen Polen en Lithauwen van drie kanten, als drie legerbenden. Een ooggetuige, de eerw. abt van Ussans, schrijft o.a. het volgende:
‘Op sommige plaatsen, waar zij, de een op den ander liggende, gestorven waren, lagen zij tot vier voet hoog. De levenden gingen op de takken der boomen zitten, en daardoor bogen de takken tot op den grond, zoo groot was hun getal. Het volk geloofde dat er teekens als hebreeuwsche letters op hunne vleugels stonden, en een rabbijn beweerde daaruit een woord te lezen, dat de toorn Gods beteekende. Toen de regen deze insekten deed sterven, verpestten zij de lucht, en de beesten, die hen met het gras opaten, stierven oogenblikkelijk.’
Hunne vermenigvuldiging gaat alle begrip te boven. De fransche geschiedschrijver Mezeray vermeldt, dat in de maand januari 1613 de sprinkhanen in het land van Arles vielen. Binnen zeven of acht uren werd het graan en alles wat op het veld stond over eene uitgestrektheid van 15000 morgen lands tot den wortel afgeknaagd. Toen trokken zij over de Rhone en aten alles op wat daar groeide, tot zij bij Valabregues kwamen, waar zij in groote menigte door spreeuwen en andere insekten-etende vogels vernietigd werden. De konsuls van Arles en Marseille lieten de eieren verzamelen, en dat kostte aan Arles 25.000 en aan Marseille 20.000 franken. Vijftienhonderd centenaars eieren werden begraven of in de Rhone geworpen. In een centenaar gingen 3.500.000 eieren, dat gaf dus een totaal van 5.250.000.000 sprinkhanen vernietigd in de kiem.
Nog eene andere berekening van jonger dagteekening vinden wij in een fransch tijdschrift, dat over den inval der sprinkhanen in Algiers in 1845 spreekt. Het leger werd destijds gebruikt om de sprinkhanen te beoorlogen. Men loste geweerschoten op de zwermen. In den omtrek van Algiers vernielde men in dat jaar 37.000 pond sprinkhanen. Men rekende 400 sprinkhanen per pond, dus werd een totaal van 14.800.000 van die insekten gedood. Dewijl er nu gewoonlijk de helft wijfkes onder zijn, en elk wijfke gemiddeld 70 eieren legt, volgt daaruit, dat die jacht het uitkomen van 518.000.000 jonge sprinkhanen verhinderde.
Zelfs nog in april 1866 is Algiers door groote zwermen sprinkhanen verwoes. Zij kwamen uit de dalen der bergstreken en vestigden zich op de vlakte van Mitidja en op de Sahel. Op vele plaatsen onderschepten zij het licht der zon en geleken op een sneeuwstorm in den winter. Weldra waren het koolzaad, de haver, de garst en de hofgroenten overal vernietigd. Op sommige plaatsen drongen de sprinkhanen zelfs in de huizen. De regeering gaf het leger bevel om het volk mede te helpen in het bestrijden van die plaag, zelfs de Arabieren deden hun best mede om den gemeenschappelijken vijand te bekampen. Ontzaglijke hoeveelheden sprinkhanen werden binnen weinige dagen gedood en hunne overblijfsels verbrand.
Wij vermeden tot hiertoe er op te wijzen hoe de sprinkhanen, overal waar zij verschijnen, een zekeren dood te gemoet gaan. Uit al de aangehaalde voorbeelden blijkt echter voldoende dat, indien zij hem niet vinden uit gebrek aan