Een bezoek op den huize ‘de Braaeken’,
Door August Snieders.
‘Wat? Wilt ge dan mordicus naar De Braaeken?’
‘Wel zeker wil ik dat.’
‘Maar, dat is nog een lange reis en de avond is reeds gevallen.’
‘Kom, van Den Bosch naar Vught is eene kleine wandeling.’
‘Minder klein dan ge denkt.’
‘In drie of vier stappen ben ik daar.’
‘Hebt ge soms de laarzen van zeven mijlen aan?’
‘Nutteloos, ik kan wel naar Vught hinken.’
‘In het dorp zijt ge nog niet op De Braaeken’
‘Niet?’
‘En daar komt ge nooit! 't Is een doolhof, een wildernis......’
‘Er wonen toch menschen, die mij zullen verstaan?’
‘O ja.’
‘En er kuieren geen leeuwen, tiegers en wilde varkens?’
‘Zooveel ik weet niet.’
‘En er schuilen ook geen bandieten gelijk in Calabrië?’
‘Evenmin.’
‘Nu, dan zal ik de zaak wel klaar spelen.’
‘Gij wilt dus hardnekkig vooruit?’
‘Belofte maakt schuld.’
‘Welaan, dan zal ik mijn rijtuig laten inspannen en u ter plaatse doen afzetten.’
‘Wel verplicht!’
Dat was het gesprek, dat ik op een avond van de maand april 1877, bij mijn aankomst in de oude Hertogenstad, met een mijner vrienden voerde, en die het niet op zijn geweten wilde laden, dat ik in de Vughter wildernis zou verdolen, een bad nemen in een drassigen sloot of, denkende mijn vriend van De Braaeken voor mij te zien, een kouden, harden en klammigen eikenboom in de armen zou drukken.
Ik dacht dat de goede man overdreef, maar toen ik later bespeurde welke reis ik en lernomen had, dankte ik hem uit den grond mijns harten, en ik heb hem gezegend, ja, gezegend - in den persoon van zijn koetsier.
Het was, zeg ik, in de laatste dagen van de maand april - van die grillige dame, die ons zooveel poetsen speelt, die, - gelijk wij in onze schooljongensjaren, - een stuk spiegelglas in den zak heeft en sarrend de zonnestralen tot in onze huiskamer weet te doen schemeren en dansen, en als wij ons dan, bedrogen door dit zonnelicht, in nanking kleeden en naar buiten stormen, denkende dat de lente eindelijk gekomen is, sprenkelt die trouwelooze ons verraderlijk een gieter water op het lijf.
Men zou den zwaren badfries willen bergen, doch men bibbert in den lichten overjas als een veroordeelde, en men kruipt in den harigen Tilburger terug als een slak in haar schelpenhuis.
Nu, dat bedrog had juffer april mij andermaal gespeeld: ik was met eene zonnige en zomersche gedachte op reis gegaan; ik liet den winterjas thuis en nu, nu krimp ik kouwelijk en zoo diep mogelijk in de kussens van het rijtuig. Dat was nu letterlijk armoê op het donzen kussen der weelde! Ik trachtte te vergeten en ik vergat ook inderdaad, terwijl ik naar buiten staarde.
Wat is die weg toch eenzaam, dor en doodsch! Neen, zóó was hij toch niet bijna zevenendertig jaar geleden. Toen was hij overal en van weêrszijden met eene rij olmen, naar ik meen, omzoomd en beneden den dijk zag men het frische weiland, met blauwe waterlijnen dooraderd. Hier en daar lag een schuit, een donkerrood beurtschip met witte en groene randen, een zwarte aak. Verderop bemerkte men bont rundvee, en nog verder schitterde, boven een donkeren gordel kreupelhout, een gouden torenhaan in den avondgloed.
Dat alles zal nog wel zóó zijn, doch nu is het in alle geval zoo niet. Trouwens, kinderen jongelingsoogen zien wat anders dan de oogen der mannelijke jaren.
Rechts van den weg lag te dien tijde een oud fort, met ruw bewassen wallen, beschimmelde muren, verroeste hengsels aan zijn zware poorten, en tusschen die harige distels, grashalmen en brandnetels lagen een rij doffe, zwarte oogen te loeren, die niets vriendschappelijks in zich in hadden - maar toch geen kwaad deden, evenmin als de schildwacht, die met het geweer in den arm en onbeweeglijk als Loths huisvrouw, in een zoutsteen veranderd, op den wal stond te droomen.
Het fort staat er nog, maar wie weet hoe lang, want de hooge wal bij de poort is reeds verdwenen. 't Is echter de vijand niet die het vernield heeft, och neen! 't ls met dat bolwerk gegaan zooals met de vestingwerken, die de kinderen in het duinzand, aan het strand, bouwen. Hamer en truweel bouwen ze op en, na eenige jaren, breken hamer en truweel ze weêr af. Kanonnen en kogels komen in dit alles, in onze vredelievende landjes, slechts als decoratief, als indrukmakende knikkers voor. Nu, gelukkig, hoogst gelukkig!
De met waterplanten begroeide grachten zijn nu met dor heizand aangevuld; sporen zijn daar op gelegd, en de locomotief snelt rentegevend over die vroeger renteverslindende heuvelen en diepten.
Ginder staan nog altijd de knotwilgen, met de haren pinrecht op het hoofd, gelijk de kleine halve wilden in onze heidorpen, ofwel 't zijn reusachtige bessems, door onze keukenprinsessen met den steel in den grond gestoken. En zouden dat, wat verder op, dezelfde hooge canadassen zijn? Och, de ouden zullen reeds lang door hunne zonen zijn opgevolgd.
Links ligt nog altijd het Huis-ten-halve, de dorpsherberg uit den goeden ouden tijd; wat verder op nog altijd het oude, grijs gepleisterde heerenhuis, Sophia-Burcht, met donkergroene blinden. Door de poort, die vóór zevenendertig jaar open stond zooals nu, ziet men altijd nog heerlijke, frische bloemperken. Nieuwe villa's rijzen hier en daar op: dat zijn geene bekenden meer van me, maar wel de vierkante, stompe toren, die nog altijd alleen staat, als een peperbus, en de kerk, gelijk een zoutvat op de met een groen kleed gedekte tafel.
Vught slaapt reeds, ten minste de huizen zijn gesloten en er dringt nergens een lichtje door de blinden of jaloeziën. Verre op den straatweg hoor ik het gedommel van eene vrachtkar en het eentonig belgeklingel. Dit is ten minste eene muziek die ik ken; die is mij immer als een lied uit mijne kinderjaren. De paardenbellen, het getink van den hamer op het aambeeld en soms bij lange, lange tusschenpoozen de klok van den toren - ziedaar de eenige geruchten, die ik in den mysterieusen avond in ons dorp hoorde, en die ik, sinds ik in de groote stad verloren geloopen ben, niet meer vernomen heb.
Het rijtuig heeft den steenweg verlaten; de koetsier is afgestapt en het paard vordert slechts langzaam in den zandweg. De huizen zijn verdwenen; in de avondschemering komt de omtrek mij inderdaad als eene wildernis voor, en hoe dieper ik het boschachtig landschap inrijd, wensch ik mij meer geluk, dat ik dien nachtelijken tocht niet alleen gewaagd heb.
Akelige gedachten bevangen mij: zou het rijtuig, dat zoo langzaam door het zand kruipt, soms een lijkwagen zijn? Zou men mij wellicht met vorstelijke eer begraven en zijn de zwarte soldaten, die in een eindeloos lang gelid langs den weg staan, de eerewacht? Soms schuiven zwarte slippen of sluiers tegen het glas van den wagen: 't zullen de slippen der rouwmantels of rouwsluiers zijn. Op eenigen afstand schijnen witte geesten rond te waren.....
Ik had lust om op te springen en tegen het glas te trommelen; doch er was eenealgemeene loomheid in me, en na veel kronkelen en draaien, hield het rijtuig stil, gewis op een kerkhof, rijkelijk met boomen bezet, maar akelig eenzaam. In het midden van dat kerkhof lag eene groote zwarte tombe. Zou ik daar in moeten? Waarachtig, ik was op het punt dien lijkbidderachtigen koetsier bij de keel te grijpen, toen hij het portier opende en mij zeide: ‘Hier is 't!’
‘Hier?.... Wat?.... Waar?....
Op mijn woord, ik dacht aan Albrecht Beyling; doch ik was wel besloten, al wilden dan ook een dozijn Helmersen mijnen moed in alexandrijnen bezingen, betokkelen of befiedelen, mij er niet levend te laten onder stoppen, toen eensklaps de zwarte tombe een grooten, langwerpigen en vurigen mond opende. Ik hoorde in de duisternis eene vroolijke stem mij toeroepen: ‘Ben je eindelijk daar?’
Die stem riep mij tot bezinning, en een seconde later was het graf van binnen in een helder verlicht woonhuis, met vriendelijke oogen, handen, stemmen en harten bevolkt en ik bevond mij, lezer, in den familiekring van mijn vriend en ook uw vriend, al hebt gij hem misschien nooit gezien.
Schrijvers en lezers staan in nauwe betrek-