Een uitstapje naar Gheel.
Door H.A. Banning.
VI.
(Slot.)
Het jonge meisje, dat reeds in de kerk mijne aandacht had getrokken, verliet haastig haren stoel, toen wij binnentraden, nam beide handen van mijn gastheer in de hare en vroeg, met buitengewone levendigheid in houding en gebaren, of hij het schoone lied gehoord had, dat reeds den ganschen dag daarboven gezongen werd.
‘Zeker, zeker,’ klonk het antwoord, ‘het heeft mij in verrukking gebracht.’
‘Hoor, hoor!’ hernam zij, ‘dat is hemelsche muziek, dat zijn engelenstemmen.’
Zij legde de vingers op den mond om ons te beduiden, dat wij aandachtig moesten luisteren. Hare oogen waren strak naar boven gericht. Zoo bleef zij eenige oogenblikken onbeweeglijk in dezelfde houding staan, kruiste toen de armen over de borst en zong:
Erd' und Himmel strahlen wieder
Mir dein engelreines Bild,
Tausend Namen, tausend Lieder
Preisen dich, o Jungfrau mild.
Doch ein Name gieszt vor allen
Trost und Lieb' ins Herz mir ein;
Ewig soll er wiederhallen,
Ik was opgetogen van bewondering. Had ik ook slechts zelden zulk een prachtige, volle sopraan-stem gehoord, hier was niet alleen natuurlijke aanleg, aangeboren talent, maar ook vooral kunstontwikkeling in hooge mate. Dat meisje, zoo jong nog, zou ongetwijfeld in de wereld hebben kunnen schitteren, wanneer zij niet van haar verstand beroofd was; men zou haar met eer en rijkdom overladen, men zou haar vergood hebben, en thans....? Droeg soms de treurige toestand waarin zij verkeerde veel bij, om haar gezang zoo wegslepend voor mij te maken? Onmogelijk was dit niet, doch ik kon mij niet geheel bedriegen: de ongelukkige waanzinnige moest een kunstenares van den eersten rang zijn.
Zij zong nog twee coupletten van het lied, dat eindigde met de woorden:
‘An dem treuen Mutterherzen
Slummr' ich sanft und sicher ein,
Ruf' in Freuden, ruf' in Schmerzen
Dich Maria, Mutter mein!’
Nog klinken mij die heerlijke tonen in de ooren, nimmer zal ik vergeten hoe wonderbaar schoone uitdrukking zij gaf aan de woorden Mutter mein, die hare trillende lippen zoo welluidend voortbrachten. Zij stond nog altijd met de armen over de borst gekruist en staarde onbeweeglijk naar boven. Eensklaps slaakte zij een diepe zucht. ‘Nu hoor ik niets meer, niets meer,’ sprak zij; er ontgleden tranen aan hare oogen en zij ging weêr op haren stoel zitten, met de handen in den schoot, zooals ik haar in de kerk gezien had.
Men fluisterde ons in, dat zij in die stemming niet gestoord mocht worden en wij verwijderden ons daarom aanstonds, zonder dat dit, naar het scheen, door haar werd opgemerkt.
‘Wie is die belangwekkende krankzinnige?’ vroeg ik zoodra wij ons weêr buiten bevonden.
Mijn gastheer glimlachte om de overijling, waarmede die vraag gedaan werd, doch hij stelde mijn geduld niet lang op de proef en deelde mij, toen wij vertrouwelijk bijeen zaten, de treurige geschiedenis der ongelukkige krankzinnige mede.
Mijne lezers zullen haar zeker met belangstelling vernemen.
De vader van het jonge meisje, een Duitscher van geboorte, was een violist, die slechts voor de kunst leefde, en wiens voornaamste streven was zijnen kinderen een schitterende loopbaan in de muzikale wereld te bezorgen. Eene dochter te bezitten, die als opera-zangeres een europeeschen naam verwierf, die het publiek in verrukking wist te brengen en voortdurend de lauweren zou inoogsten, welke in onzen tijd zoo kwistig aan kunstenaressen van dien aard worden weggeschonken, - dat was zijn hoogste ideaal, daar droomde hij van, daar streefde hij naar, daar werkte hij voor. De natuur scheen zijne wenschen te begunstigen, want een zijner kinderen, een aanvallig meisje, toonde reeds vroeg veel aanleg voor de muziek te bezitten, terwijl met het klimmen der jaren hare stem zich zoo buitengewoon ontwikkelde, dat inderdaad de grootste verwachtingen van haar gekoesterd mochten worden.
Hoe meer haar talent te voorschijn trad en tot rijpheid kwam, des te ieveriger zette de vader zijn werk voort, des te vaster wortelde het denkbeeld in hem, dat zijne dochter eene schitterende loopbaan tegemoet ging, dat haar naam weldra over geheel Europa zou weêrklinken. Hij was soms dronken van vreugde wanneer zij, schijnbaar zonder inspanning, de technische bezwaren te boven wist te komen, die zelfs voor menige groote zangeres altijd struikelblokken blijven; hij meende zijn doel bereikt te hebben en teerde reeds op den roem en de eer, dio zijn kind en ook hij zou inoogsten.
't Is niet zoo geheel ongewoon dat zij, die zich priesters der kunst noemen, geheel voor hun afgod leven en alles aan hem ten offer brengen. Vooral in de toonkunst vindt men beoefenaars, die hart en oog gesloten houden voor alles wat buiten den stroom ligt, waarin zich hunne denkbeelden onafgebroken bewegen. Al het overige in de wereld, zelfs de godsdienst, is slechts bijzaak, de muziek is hun afgod, aan hem alleen is hun gansche leven gewijd. Onze violist dacht er dan ook volstrekt niet aan, hoeveel gevaren verbonden waren aan de loopbaan, welke hij zijn kind bereidde. Bij de geringste verkoudheid maakte hij zich ongerust, hij nam daartegen altijd de grootste voorzorgen, doch dat de atmosfeer, waarin hij zijne dochter zou brengen, geheel en al besmet was, kon zijn vaderhart geen bezorgdheid inboezemen. Toch was baatzucht niet de drijfveer zijner handelingen; hij wilde voor zich geen rijkdommen vergaderen, want kunstgenot was zijn hoogste rijkdom, en hij zou zich reeds gelukkig geacht hebben, wanneer hij zich mocht neêrzetten aan de voeten van den troon, waarop zijne dochter als priesteres en koningin der kunst zetelde; de kunst was zijn eenige eeredienst.
De moeder van het meisje dacht er intusschen anders over; de brave, vrome vrouw ontwikkelde in haar kind reeds vroeg de zaden van godsvrucht en deugd en oogstte daarvan niet minder vruchten in, dan haar man van zijne muzieklessen. Ofschoon het meisje zich altijd in een stroom van muzikale uitvoeringen, van concerten en opera's moest bewegen, bleef zij zedig en ingetogen en niemand zou in haar de toekomstige opera-zangeres vermoed hebben. Blind als haar vader was voor alles wat buiten zijn ideaal lag, zag hij niet dat zijn kind wegkwijnde, dat zij een walg had van de operawereld, dat hare zucht naar afgetrokkenheid, hare onverschilligheid voor alles wat de wereld betrof, in strijd waren met zijne plannen voor hare toekomst. Reeds meermalen had zij hem gesmeekt, dat hij van zijn voornemen zou afzien, dat hij haar niet ongelukkig maken zou. Wat baat het echter eenen blinde kleuren voor de oogen te houden!
Naarmate het tijdstip naderde, waarop de dochter van den kunstenaar voor de eerste maal in een opera zou optreden, werd zij meer afgetrokken dan ooit en men kon duidelijk zien, dat zij een zwaren strijd te strijden had. Uren lang lag zij voor het altaar of een kruisbeeld geknield, doch hoe ontroostbaar zij ook was, haar vader was niet van zijne plannen terug te brengen; hij droomde meer dan ooit van den roem en de eer, die zijne dochter zou inoogsten, en al spiegelde de moeder hem ook voor, dat hij hun kind moedwillig in het verderf zou storten, de virtuoos begreep daar niets van: hij wilde zijne dochter, ook ondanks haar zelve, gelukkig maken, want van haar zegepraal op het gebied der kunst was hij zeker.
Toen eindelijk de dag der uitvoering bepaald was, kwam hij dan ook met de vreugde op het gelaat zijne dochter aankondigen, dat de repetitiën een aanvang gingen nemen en zij nu weldra hare eerste lauweren zou plukken. Het meisje werd bleek en sloeg de handen voer het gelaat. Onze violist meende in zijne verblindheid aanvankelijk dat het vreugdetranen waren die zij stortte, doch hij kwam weldra tot bezinning toen zij hem meêdeelde, dat het haar onmogelijk was aan zijn verlangen te voldoen. Zij bekende hem, dat het reeds lang haar vurigste wensch was zich geheel aan God toe te wijden, dat zij zich in stilte voorbereid had tot het kloosterleven en liever wilde sterven dan het tooneel betreden.
De vader, die al zijne luchtkasteelen eensklaps zag instorten, was wanhopig. Hoe vele jaren had hij niet besteed aan de vorming zijner dochter, aan hare ontwikkeling in de kunst; hoe dikwijls had hij wakend en droomend haar in den geest zien schitteren aan zijn kunsthemel als een ster van de eerste grootte, en nu het oogenblik aangebroken was, dat hij de vruchten zou gaan plukken van zijn arbeid en zijne zorgen.....
Eerst was hij woedend van spijt, hij bedreigde haar zelfs met zijn vadervloek. Het meisje sidderde, doch vroeg of zij hem ooit eenig leed had aangedaan, of zij hem niet altijd en in alles gehoorzaam was geweest, en of het niet zondig was aan de wereld te schenken, wat aan God toegezegd was. Zij smeekte hem op de knieën, dat hij hare roeping niet in den weg zou treden en haar prijs geven aan een loopbaan, die haar met walging vervulde en waaraan zoovele gevaren verbonden waren.
Het was een treffend tooneel. Van overweging, van strijd kon bij den vader geen spraak zijn. Hij wilde immers zijne dochter beroemd, gelukkig maken. Daarvoor had hij onophoudelijk gewerkt en gezwoegd. Was het geen waanzinnigheid haar talent, hare uitstekende gaven tot onvruchtbaarheid te doemen op het oogenblik, dat haar triomf een aanvang zou nemen? En toch zou het hem niet mogelijk zijn geweest gevolg te geven aan zijne bedreigingen, want hij had haar innig lief om hare voortreffelijke hoedanigheden, zij was zijn lust en leven, zijn oogappel en hij vereerde haar bovendien als eene ontwikkelde kunstenares.
Toen zijne eerste vlaag van woede voorbij was en zijne dochter nog altijd bleef volharden, verzonk hij in eene verslagenheid, die na een paar dagen groote onrust baarde. De violist was als vernietigd en scheen langzamerhand gevoelloozer te worden voor alles wat hem omgaf, zoodat men hem geen oogenblik uit het oog durfde verliezen.
Het was tevergeefs dat moeder en dochter alles inspanden om hem in een betere gemoedsstemming te brengen, de verontrustende toestand nam meer en meer toe en de geneesheer, wiens hulp men ingeroepen had, spoorde tot de grootste voorzichtigheid aan, dewijl hij van oordeel was, dat de ongelukkige in staat moest worden geacht de handen aan zichzelven te slaan.
In dien toestand van radeloosheid nam de dochter, na een harden strijd, het besluit een groot offer te brengen, teneinde haren vader te redden.
Ongeveer een maand later had een buitengewone toeloop aan den schouwburg plaats. Men wist dat eene nieuwe opera-zangeres zou debuteeren; uit de gehouden repetitiën was gebleken, dat men de grootste verwachtingen van haar mocht koesteren, de dagbladen hadden haar reeds begroet als een schitterende ster aan den hemel der kunst en het publiek stroomde naar het gebouw, waar die ster zich voor de eerste maal in al haar luister zou vertoonen.
Een uur voordat de uitvoering een aanvang zou nemen, verliet de nieuwe opera-zangeres hare kamer; zij omhelsde hare moeder, plaatste zich voor de piano en zong het lied, dat eindigt met de woorden:
‘Ruf' in Freuden, ruf' in Schmerzen
Dich Maria, Mutter mein!’