Het onbekende meesterstuk.
Door Mathilde.
Eene schitterende cavalcade verliet op een heeten zomernamiddag de poorten van Madrid.
Zij bestond uit een tiental mannen, jong, levenslustig en blijkbaar tot de eerste standen der hoofdstad behoorende; aan hun spits ging de reeds grijze, doch nog sterke en ridderlijke hertog De Mendoça; de ruiter aan zijne zijde droeg geen minder rijke kleeding, maar toch waren alle heldere kleuren daarin met zorg vermeden, en zou hij reeds hierdoor alleen de opmerkzaamheid hebben getrokken, zelfs indien zijn blonde lokken en baard geen scherp contrast hadden gevormd met het donkere uiterlijk zijner gezellen.
Een blozend incarnaat, een forsche maar toch sierlijke gestalte, zekere afgemetenheid in zijne gebaren en bewegingen verraadden hem als den zoon van het Noorden. De opslag zijner van geest fonkelende oogen zou wellicht te streng geweest zijn zonder den gullen lach, die om zijne lippen speelde en er telkens op terug kwam bij de losse scherts zijner jongere vrienden.
Reeds eenigen tijd hadden zij langs heuvels en dalen gedwaald; allengs waren de hertog en de vreemdeling een weinig gescheiden geraakt van het overige gezelschap; verdiept als beiden waren in een belangrijk gesprek over hooge staatsaangelegenheden, bemerkten zij niet, dat de zoo even nog helder blauwe lucht thans een dreigend, duister aanzien had aangenomen en de zon bedekt ging worden door zwarte onweêrswolken.
Eerst toen hare laatste stralen verdwenen, viel de somberheid, welke hen omgaf, beiden staatslieden op. Zij deden hunne paarden stilstaan en de overige ruiters kwamen hen ter zijde; men zag rond, maar de aanblik leverde niets geruststellends op.
Aan hunne voeten lag Madrid, geheel in een wolk gehuld; het onweêr klonk onheilspellend in de verte en kwam met elke seconde nader en nader; reeds vielen eenige groote regendruppels op hunne kleederen.
Plotseling werd hun oor getroffen door het zilveren getingel van een kerkklokje.
‘Het klooster van San Francesco,’ riepen eenigen verheugd; ‘het zal hier dicht bij zijn. Laat ons daar een schuilplaats vragen.’
Eenigen reden den heuvel om en hun kreten noodigden de anderen uit hen te volgen. Binnen weinige minuten stond het ernstige, grijze gebouw met zijn hooge muren en slanken toren voor hunne oogen.
Snel als de bliksem, die bij tusschenpoozen de lucht doorkliefde, reed de cavalcade naar het oude klooster.
De hertog De Mendoça klopte op de zware deur en, als had men in dit opkomend onweder gasten verwacht, werd ze bijna onmiddellijk geopend. De portier, zonder voor de schare ridders terug te schrikken, bood hun minzaam de gastvrijheid aan, beloofde dat men de beste zorg zou dragen voor de paarden en geleidde hen vervolgens naar de spreekkamer,
Het was een ruim vertrek; het licht viel spaarzaam door de smalle spitsboogramen; donker houtwerk maakte het uitzicht nog somberder; eenige stoelen, een groote tafel, alles in den strengen stijl van het gebouw, voltooiden het meubilair.
Vroolijk zetten de jonge lieden zich neder, schertsend over het onverwachte toeval, dat hen uit de vrije, frische lucht binnen deze stille kloostermuren bracht, die zeker in lang geen getuigen waren geweest van zooveel jeugdigen levenslust en misschien zelfs dartelen overmoed.
De hertog en zijn vriend lachten meê; de laatste had een blik op de schilderijen geworpen, die in de paneelen gevat waren, doch zij schenen zijn aandacht niet te verdienen; toen de deur geopend werd, keerde hij zich om en vereenigde zich met den hertog om de binnenkomenden te begroeten.
Het was de prior van het klooster, gevolgd door twee broeders, die ververschingen droegen; hij was nog een jeugdig man, zijne gestalte echter was eenigzins voorover gebogen; de sporen van een streng leven lagen op zijne magere, doorgroefde, doch edele gelaatstrekken; zijne groote oogen, diep in hunne kassen verscholen, hield hij bijna altijd neêrgeslagen, maar een vriendelijke lach plooide zijne bleeke lippen, toen hij zijn gasten de fijne vruchten en versterkenden wijn aanbood.
‘Op uw gezondheid, mijn vader!’ sprak de hertog, en hief zijn beker op; ‘drink met ons een teug meê, of gij zult ons den zoeten smaak verbitteren.’
De prior vulde een der bekers, klonk met den hertog, doch raakte het edele vocht zelfs niet met zijne lippen aan.
‘Verschoon mij,’ zeide hij, ‘onze regels verbieden ons dien drank!’
‘Ge maakt mij mismoedig en beschaamd, vader,’ verzekerde de vreemdeling. ‘Hoe zal ons, die pas van een schitterenden feestdisch komen, deze wijn goed smaken, wanneer gij, die heden wellicht nog slechts een sober maal hebt gebruikt, dien versmaadt?’
‘Drinkt, mijne heeren, drinkt, en moge de herinnering, die gij bewaren zult van het klooster San Francesco, langer duren dan de smaak van dit vocht!’
‘Het zal een der laatste herinneringen zijn, welke mij aan Spanje hechten,’ hernam de andere glimlachend, ‘morgen zal ik ver van hier zijn.’
‘Heeft dus mijn blik mij niet bedrogen? Zijt gij geen landgenoot van ons?’
‘Hij is geen Spanjaard,’ antwoordde Mendoça, ‘maar toch een onderdaan van onzen geëerbiedigden koning, want hij is een Vlaming.’
‘De zon, de zon!’ riepen een paar juichende stemmen.
De vreemdeling keerde zich om; inderdaad vielen eenige stralen, door regenachtige wolken en de kleine ruiten dringend, op den ingelegden vloer en de bruine paneelen, die nu glansden als waren ze verguld en nieuw. De Vlaming volgde die straal zooals zij trilde en speelde op de zoldering, de tafel en het houtwerk; maar plotseling ging hij een stap achteruit, streek met de hand langs de oogen en, zonder een woord te spreken, liep hij langs zijne verbaasde gezellen, totdat hij staan bleef voor een der schilderijen, waarop nu juist de zonnestraal rustte.
Een poos bleef hij in stomme beschouwing verzonken en allen volgden zijne blikken.
Het was een vrij groot doek en het stelde den dood voor van den laatsten prior; 't gelaat van den stervende, verzwakt door de ziekte en verbleekt door den naderenden dood, droeg echter reeds den stempel van een hooger leven; 't scheen of die oogen nog nooit aanschouwde wonderen zagen, of die half geopende mond woorden zocht om uit te drukken wat dien blik verrukte.
En uit den hemel daalden twee kleine engelen neêr, buigende onder een vracht rozen en leliën; boven hen openden zich sferen van helder gouden licht, waarbij zelfs de zonnestraal bleek scheen. Om het doodsbed knielden eenige monniken, grijsaards en jongelingen, overstelpt van smart, de eenen met hun omhoog geslagen blikken, de anderen, als zochten zij, wat nu reeds hun vader het sterven zoo zoet maakte.
De figuren tintelden van leven, de kleuren smolten zacht en harmonisch ineen, een hooger geest scheen zelfs in de kleinste bijzonderheid den schilder te hebben bezield.
‘Een meesterstuk,’ fluisterden eenige der jongelingen en men las 't in hun oogen, dat ook zij dienaren of ten minste bewonderaars waren der kunst.
De prior zelfs scheen getroffen, hij wendde zijn oog niet van den vreemdeling af en het scheen bijna of zijne lippen trilden en zijne handen licht beefden.
Daar keerde de Vlaming zich tot hem en vroeg kort maar beslist:
‘Wie was de meester, die dat kunststuk schiep?’
‘Een kunststuk?’ herhaalde de prior.
‘Ja, een kunststuk, zooals de wereld er slechts weinige bezit. Mijn vader, zeg het mij spoedig, waar is de schilder?’
‘Hij is dood!’ antwoordde de monnik kalm.
‘Dood?’ klonk het als een treurige echo uit aller mond; de blijde lach was verdwenen, ernst lag op aller gelaat.
‘Dood!’ hernam de Vlaming, ‘dood! Zonder dat ik hem kennen mocht, zonder dat zijn naam aan de vergetelheid werd ontrukt. Gestorven misschien in den bloei zijner jaren, terwijl de kunst nog zooveel van hem hopen kon. Dood! O, mijn vader, gij zult het niet kunnen begrijpen, welk een verlies zijn dood veroorzaakt, want, ik herhaal het u, hij was een genie van den eersten rang, een prins in het rijk der kunst, die dit ontwierp..... wellicht ware hij er de vorst van geworden, en ik zou niet waard geweest zijn mijn naam te zetten naast den zijnen, en toch.....’ met een edelen trots verhief hij het schoone hoofd, ‘en toch ben ik Paul Rubens!’
Weêr blikte hij naar het meesterstuk en zoo ontging het hem, dat 't gelaat des priors eene verandering onderging, grooter dan die