De Belgische Illustratie. Jaargang 9
(1876-1877)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– Auteursrechtvrij
[pagina 316]
| |
landstreken zien verhuizen, om bij den eersten ademtocht der volgende lente naar het oude vaderland weêr te keeren. Dat heengaan als de winter in aantocht is, en die terugkeer wanneer de natuur opnieuw begint te leven, wijst vanzelf op een der voornaamste oorzaken van de jaarlijksche verhuizing: het wisselen der jaargetijden. Het glanzend veêrenkleed der vogelen moge in de zonnestralen schitteren, in het koude seizoen is het geen voldoende beschutting tegen de wisselvalligheden van het weêr; zij zoeken dus de zonnestralen, daar een eeuwige zon voor hun bestaan noodzakelijk is. Wij weten echter bij ondervinding, dat de vogels ons reeds verlaten en terugkeeren, alvorens iets van die wisseling der jaargetijden te bespeuren is. Sommigen hebben gemeend hieruit te mogen besluiten, dat het trekken der vogels nog andere oorzaken moest hebben, te meer daar men heeft opgemerkt, dat trekvogels, in eene kooi opgesloten, tweemaal per jaar buitengewoon onrustig zijn en wel juist in de maanden september en april, de twee trekmaanden. Het is zeker, dat nog andere oorzaken voor het trekken bestaan, doch even zeker is het ook dat de vogels op reis gaan ten gevolge van een voorgevoel van aanstaande weêrsverandering. Dit voorgevoel wordt verondersteld zeer fijn te zijn, daar men over het algemeen uit een vroeg vertrek in den herfst een spoedige vorst, en uit een tijdigen terugkeer in de lente een zacht voorjaar voorspelt.
moukhtar-pacha, bevelhebber vak het turksche leger in klein-azië.
En niet ten onrechte! De dieren, die altijd onmiddellijk aan den invloed van het weêr zijn blootgesteld, moeten de beginnende veranderingen van het weêr sterker gewaarworden dan de mensch, die zich door kleeding, woning en levenswijze aan dien invloed weet te onttrekken of althans dien verzwakt. Vooral de vogels hebben, door hunne geschiktheid om zich van den bodem in hoogere luchtlagen te verheffen, gelegenheid, om de daar heerschende winden of luchtstroomen te gevoelen, soms reeds veel vroeger dan zulk eene verandering van warmtegraad op aarde bespeurd wordt. Gebrek aan voedsel mag met recht op de tweede plaats genoemd worden als eene hoofdoorzaak der jaarlijksche verhuizing. Hetzij de vogels van planten of insecten leven, beiden ontbreken bij ons in den winter, daar ook de insecten op planten azen en dus van het plantenrijk afhankelijk zijn.
de oorlog in het oosten. - een aanval der turken op de montenegrijnen bij niksik.
| |
[pagina 317]
| |
de oorlog in het oosten. - onthaal van russische troepen aan een spoorwegstatie.
| |
[pagina 318]
| |
Als de planten door de koude sterven, of ook als door de geregelde jaarlijksche opvolging van bloeien, vruchtzetten en het afvallen der vruchten het voedsel in zekere streek begint te ontbreken, worden de dieren gedwongen eene andere woonplaats te zoeken. Vogels die van insecten leven, moeten in den winter zulke gewesten verlaten, waar de insecten door de koude ontbreken. De zwaluw vindt bij ons geen voedsel in het barre seizoen, en de koekoek zou gewis van honger sterven, als hij zich gedurende dien tijd in ons land bevond. De ooievaars verlaten ons als de kikvorschen zich verbergen op den bodem van het water en de veldmuizen hare winterkwartieren in den grond betrekken. Het zou hier de geschikte plaats zijn te spreken over de algemeene vergaderingen der trekvogels, alvorens zij de reis ondernemen, over de lange beraadslagingen, die soms dagen achtereen duren en waarbij het duidelijk is op te merken, dat de vogels evengoed eene ordelijke maatschappij uitmaken als wij, menschen, durven denken. Buffons schildering van zulk schouwspel is echter te bekend dan dat wij het zouden herhalen. Liever willen wij een gezelschap gepluimde reizigers op hunnen tocht vergezellen en zullen tot voorbeeld de wilde gans nemen. Op den dag voor de reis bepaald zitten allen op een groote vlakte bijeen. Alle schikkingen zijn genomen, alle gebeurlijkheden besproken en de maatregelen daartegen te nemen bepaald. Toch bestaat er een gesnater, een heen en weêr vliegen, eene onrust alsof de ganzen voor 't eerst bij elkaar kwamen. Eensklaps ontstaat er een diepe stilte. Eene gans vliegt op, laat een voor allen verstaanbaar geluid hooren en de kolonie rangschikt zich. Gewoonlijk vormen de ganzen eene lijn als eene I, ofwel twee lijnen, die in een punt samenloopen als een omgekeerde V. De gans, die aan het hoofd der I of de punt der omgekeerde V vliegt, heet de leidster en moet als het ware de geheele kolonie trekken, want de bek van elke volgende gans rust op den staart der voorgaande. De rol van leidster is dan ook over verschillende dieren verdeeld, die elkaar beurtelings aflossen. Men trekt nu voorwaarts in de richting die jaarlijks gevolgd wordt. In de eerste dagen gaat alles goed. Men heeft weinig te lijden van onstuimige winden en roofvogels, terwijl de vooruitgezonden verkenners geschikte en goed verborgen plaatsen weten aan te wijzen om er den nacht door te brengen. De vleugels zijn nog niet vermoeid, de kreten der leidster worden vroolijk beantwoord en het gesnater is zoo lustig, alsof de reis nog moest aanvangen. Allengskens neemt het vermaak af en de vermoeidheid toe. Paf! paf! gaat het uit duizenden geweren, want de bewoners der landen, waar zij doortrekken, wachten hun jaarlijkschen buit af, openen er hun moorddadig vuur onder en schieten er zooveel zij kunnen. De verwarring, welke daarop volgt, is echter niet zoo groot als men wel zou meenen. Dicht aaneengesloten en met eene snelheid, die verbazing wekt, vervolgt de kolonie haren weg, tot eene geschikte en veilige plaats haar verademing aanbiedt. Daar rust men wat uit, doch zoo stil mogelijk en niet zoodra is hot weêr donker of de reis wordt hervat, totdat het punt van bestemming is bereikt. Bij haar aankomst schijnt het aantal niet merkbaar verminderd te zijn en toch is het bekend, dat in de Hudsonsbaai-landen, waar de canadasche gans telken jare heentrekt, niet minder dan 3000 tot 4000 stuks jaarlijks worden ingezouten, terwijl het niet ongewoon is, dat een Indiaan uit zijn blaêrenhut 200 stuks op één dag doodt. Waar zulk een verlies onmerkbaar heet, moet het getal wel zeer groot zijn en niet minder de hoeveelheid voedsel, welke zulk eene kolonie dagelijks noodig heeft. De fransche natuurkundige Audubon, die dikwijls getuige was van de slachtingen, welke onder de amerikaansche ganzen, eenden en trekduiven worden aangericht, deelt de volgende merkwaardige bijzonderheden over de amerikaansche trekduiven mede: ‘Veronderstelt eene kolonie van eene mijl breed, wat ver beneden de werkelijkheid is, en neemt aan dat wij haar onafgebroken drie volle uren boven ons heen zien trekken met de snelheid van een mijl per minuut, dan krijgen wij aldus een paralellogram van 180 mijlen lengte op één breed. Veronderstelt dat twee duiven een vierkanten meter plaats noodig hebben, dan krijgen wij een geheel van een billioen, honderd vijftien millioen, honderd zes en vijftig duizend duiven per kolonie. Daar nu elke duif dagelijks ruim een halve pint voedsel noodig heeft, bedraagt de gezamenlijke hoeveelheid, welke die massa verslindt, acht millioen zeven honderd twaalf duizend schepels per dag.’ Waar zij neêrgedaald zijn, blijft geen graankorrel of vrucht achter, al wat eetbaar is wordt meêgenomen. Over de snelheid waarmeê zij reizen vinden wij het volgende bij denzelfden schrijver: ‘Men heeft te New-York duiven geschoten, wier krop nog vol rijst was, welke zij nergens anders dan in Carolina of Georgië genuttigd konden hebben. Dewijl nu de spijsverteering binnen de twaalf uren plaats heeft, zoo volgt daaruit, dat zij drie- à vierhonderd mijlen in zes uren afgelegd hadden, dus een mijl per minuut.’ Niet alle trekvogels maken de reis in kolonies. Enkelen gaan paarsgewijze, anderen bij troepen van tien à twintig en nog anderen gaan geheel alleen, doch laatstgenoemden keeren zeldzaam naar het oude vaderland terug. De manier van vliegen is bij allen ook zeer verschillend. De kraanvogels bijvoorbeeld vormen een driehoek en blijven allen dicht aaneengesloten; de spreeuwen draaien en keeren en volgen een golvenden weg, in plaats van een rechte lijn, zoodat zij niet bij elkander aansluiten; ook de kwartels vliegen elk afzonderlijk. Een hunner vleugels gebruiken zij als zeil, terwijl de andere den dienst doet van roeiriem. Doch wij moeten van de vogels afscheid nemen om de bewoners van het water in hun trekken na te gaan.
Het is licht begrijpelijk, dat de oorzaken voor de verhuizing der vogels niet hetzelfde kunnen zijn voor het trekken der visschen. De temperatuur van het water is op sommige tijden zeer verschillend, doch niet in zulk eene mate, dat de visch, door zijnen vorm daar tegen beschermd, er om verhuizen moet. Ook gebrek aan voedsel kan hem niet dwingen eene plaats te zoeken die rijker is aan aas, daar de zee zoowel als de rivieren dit in zulk een overvloed bezitten, dat de roovers onder de waterbewoners steeds en overal buit vinden: hongersnood is in het water onbekend. De oorzaken van het trekken moeten dus in andere omstandigheden worden gezocht, en over deze zijn het de geleerden in 't geheel niet eens. Ofschoon men als algemeenen regel aanneemt, dat de noodzakelijkheid der visschen om een geschikte plaats ter ontwikkeling hunner eieren te vinden den stoot aan hunne jaarlijksche beweging geeft, zijn er zoovele uitzonderingen op dien regel, dat hij als 't ware daaronder verdwijnt. Van den haring, die gewoonlijk als voorbeeld voor dien algemeenen regel wordt aangehaald, is het wel bekend, dat hij jaarlijks van de Noordelijke IJszee naar de Noordzee trekt om daar zijne eieren te leggen, doch het is tevens een feit, dat omstreeks denzelfden tijd in het Kanaal en de Noordzee miriaden kleine wormen en vischjes verschijnen, waarop hij jacht maakt. De zeeschildpadden, welke wij onder deze rubriek brengen, daar zij eveneens in het water leven, komen insgelijks hare eieren in het warme kustzand leggen, en schijnen ook nog door andere oorzaken daarheen gedreven te worden. De gouverneur van fransch Canada verhaalt toch, dat de schildpadden, die geregeld de kusten van het eiland Miscou bezochten, in 1669 verdwenen, omdat in het vorige jaar de bosschen door een brand verwoest waren. Hij merkt daarbij op, dat dezelfde oorzaken op verschillende plaatsen altijd dezelfde gevolgen hadden: de vlucht der visschen werd veroorzaakt door de vernietiging van den plantengroei, welke hen naar de oevers trok. Zoo zouden wij voor verschillende vischsoorten verschillende uitzonderingen, of liever bijoorzaken kunnen aanhalen, doch wij gaan liever, evenals wij bij de vogels deden, enkele reizigers op hun tocht volgen.
Bij den aanvang van het jaar vertrekken ontelbare scholen haringen van het noorden. De grootste scholen verdeelen zich aanstonds in twee vleugels, waarvan de rechter tegen maart aan de kusten van IJsland verschijnt, en wel in zulk eene ontelbare hoeveelheid, dat men in genoemde maand daar niet met een roeiriem in het water kan slaan zonder er eenige van te dooden. De linkervleugel trekt naar de Noordkaap, strijkt langs de kusten van Noorwegen en gaat door de Sont naar de Oostzee en gedeeltelijk naar de Zuiderzee, terwijl een nog talrijker afdeeling den weg naar de Oreaden inslaat, waar de hollandsche visschers ze in de maand juni op wachten. Daar heeft eene nieuwe verdeeling plaats. De eerste school trekt langs de kusten van Engeland en Schotland naar het Kanaal, terwijl de tweede om Schotland heen de kusten van Ierland opzoekt en van daar verder de fransche kusten komt aandoen, om zich met hen, die door het Kanaal getrokken zijn, te vereenigen. Op die hoogte blijven zij den geheelen zomer, om op den gestelden tijd weêr te verdwijnen.
De zalm behoort ook tot de trekvisschen: een gedeelte van het jaar brengt hij in de zee, het andere in de rivieren door, waarin hij geboren is. 't Is algemeen bekend, dat alle rivieren uit de bergen als kleine beken ontspringen, dat zij al meer en meer andere beken en kleine rivierkens in zich opnemen, dat zij daardoor al grooter of liever breeder worden, en dat zij altijd naar zee stroomen. 't Spreekt dus vanzelf dat het zoowel voor visschen als voor schepen moeilijk moet vallen stroomopwaarts te komen. Maar zonder voor hindernissen, zooals schietstroomen en watervallen, terug te deinzen, weet de zalm door krachtsinspanning stroomopwaarts te zwemmen, en rust niet voordat hij de plaatsen bereikt heeft, die voor het kuitschieten en het uitkomen der eieren gunstig zijn. Meestal brengt de zalm den winter in zee door, en gaat in het voorjaar in het zoete water. Hij vertoeft eerst eenigen tijd in het brakke water der riviermonden, als om aan het minder zoute water te gewennen. Als de tocht stroomopwaarts begint, schikken zich de zalmen in zekere orde: een sterk manneke voorop, terwijl de jongsten en zwakken achteraan komen. Over watervallen en dammen springt de zalm heen, en dit moet hij soms herhaaldelijk wagen, alvorens hem zulks gelukt. Op zulke plaatsen vooral maken de visschers eene goede rekening, hetzij dat ze dáár de vermoeide zalmen met pieken steken, hetzij ze netten spannen waarin de visschen verward geraken. Onvermoeid en onbevreesd trekken de overblijvenden voort, totdat zij op eene plaats komen, waar de rivier minder diep begint te worden en de grond met grint bedekt is. In de avond- en morgenschemering ziet men dan de wijfkens met den snuit lange groeven in den grond maken en hare kuit daarin leggen, waaruit de jonge zalmen te voorschijn komen, die later met de ouden naar zee trekken. Doch genoeg van de visschen; wij willen de bijzonderheden betreffende de landverhuizers onder de waterbewoners met de zeeschildpadden sluiten.
De zeeschildpadden leven zoowel aan de afrikaansche als aan de amerikaansche kusten van den Atlantischen Oceaan en verlaten zelden de warme streken. Door stormen voortgedreven, worden zij echter soms tot in de Middellandsche Zee en zelfs aan de engelsche kusten waargenomen. Vreedzaam en van plantenvoedsel levende, loopen en grazen de kudden zeeschildpadden op den bodem der zee, als onze runderen in de weide: bij helder en stil water ziet de zeeman ze soms in troepen de onderzeesche wiervelden afweiden. Soms gaan zij in de monden der rivieren en verlaten zelfs het water om gras en kruiden te zoeken. Maar regelmatig en in scharen van vele honderden verschijnen zij jaarlijks op de vlakke, zandige eilanden der zee, die aan de noordkust van Cuba, rondom Oost-Florida en in vele andere streken van de Golf van Mexico gevonden worden. Om eieren | |
[pagina 319]
| |
te leggen gaan zij aan land. In heldere nachten als de maan schijnt komen de wijfkes dicht bij den oever, bespieden het land eerst op een afstand van 50 tot 60 schreden, laten, als zij niets buitengewoons bespeuren, een luid gesis hooren en gaan aan wal, ofwel duikelen plotseling onder water, en komen in vele uren niet meer boven, zoodra zij eenig vreemd gedruisch hooren of een mensch zien. Op het drooge gekomen, zien zij met uitgerekten hals voorzichtig rond en zoeken soms op 100 schreden afstands van de zee eene geschikte plaats om hare eieren te leggen. Dan begint eerst de eigenlijke arbeid, waarvan de bovenaangehaalde natuurkenner Audubon eens een verborgen getuige was. Zij graven een 18 tot 24 voet diepen kuil in het zand, waarin zij hare 150 tot 200 eieren op reien nederleggen, en ten laatste zoo nauwkeurig weêr met zand bedekken, dat er geen spoor van te zien is, te meer daar zij, door met het buikschild er over heen te draaien en te sleepen, den grond weêr volkomen vlak maken. Na het ontkiemen der eieren worden de jongen terstond meê naar zee genomen, om naar het oorspronkelijke verblijf terug te keeren.
Eindelijk zijn wij tot de zoogdieren onzer eerste afdeeling genaderd. Ook onder hen treft men er aan, die op geregelde tijden van het oorspronkelijk vaderland naar eene meer gunstig gelegen streek verhuizen, om later, wanneer het geboorteland weêr zijn oud aanzien hernomen heeft, terug te keeren. Voor het trekken der zoogdieren is echter geen algemeene regel aan te geven, daar elke diersoort daartoe geleid wordt door zijne geheel op zichzelf staande behoeften. Wij zullen ons dus bepalen in algemeene trekken deze dieren in hunne verhuizing te schetsen. De rendieren in Lapland trekken in den zomer uit de laagten naar de hoogvlakten en de bergtoppen, alleen om de zwermen bremsen en muggen te ontvluchten, die aldaar gedurende het warme seizoen bij miriaden aanwezig zijn en zoowel voor menschen als dieren eene onuitstaanbare plaag worden. Soms zelfs schrikken zij niet terug om tot de grenzen van het bergijs te naderen, indien hunne kwelgeesten hen in te groot aantal gevolgd zijn. Iedereen kent de grooto jaarlijksche verhuizing van beren, eekhorens, muskusratten, bizons en wilde paarden in de prairieën van Noord-Amerika, die, wel is waar, gewoonlijk voor een dreigend gevaar, hetzij prairie-branden of uitgestrekte klopjachten der roodhuiden de wijk nemen, doch welke zoo geregeld plaats heeft, dat, indien zich zulke gevaren niet voordoen, zij toch hunne tochten ondernemen en stilhouden op de plaatsen, die hen geschikt voorkomen om in al hunne behoeften te voorzien. Hun trekken is echter meer eene woeste vaart dan eene geregelde reis, en de vernieling die zij onderweg aanrichten is zoo groot, dat men aan hunne tochten de gebaande wegen door die eindelooze grasvlakten te danken heeft, langs welke de karavanen ze in alle richtingen doorkruisen. Ook in verschillende andere landen trekken de inlandsche dieren tegen den winter zuidwaarts en tegen den zomer noordwaarts. We zullen echter van deze afdeeling afscheid nemen, om ruimte te winnen voor onze twee volgende afdeelingen, waar wij meer bijzonderheden aan te stippen hebben. (Wordt vervolgd.) |
|