Wind en storm.
(Vervolg en slot.)
De zandhoos van Monville en Malaunay richtte groote verwoestingen aan. Prof. Daguin beschrijft haar aldus in zijn ‘Traité de physique’:
‘Den 19 augustus 1844 waaide er in de omstreken van Rouaan een zeer hevige zuidenwind; des middags stak er een zuidwester op, die, dikke zwarte wolken voor zich uitdrijvend, den zuidenwind ontmoette en met dezen een krachtigen wervelwind vormde. De wervelwind had een voorwaartsche beweging en ontwortelde 180 zware boomstammen, keerde bijna alles het onderstboven en verwoestte de droogerij van een fabriek van sitsen stoffen. Terzelfder tijd viel er een zware slagregen, die van hagelslag en donder vergezeld ging. Na een afstand van 41 (ned.) mijlen te hebben afgelegd, koerde de wervelwind naar de vallei van Monville en Malaunay terug en nam zijn weg door een bosch, welks boomen hij bij den tronk afbrak. Daarop vertoonde zich een ontzaglijk groote kegel van zuiver gevormden omtrek en zwart als de rook van kolen. De top was van een roodachtig gele kleur; bliksemstralen ontschoten den kegel en men hoorde een zwaar en dof gerommel. Na eenige seconden vloog de hoos in zigzagvorm en met ontzettende snelheid vooruit en stortte zich op drie groote spinnerijen, die zij met alle aanwezige werklieden geheel vernielde. De daken werden opgelicht en de eene steen bleef niet op den ander. De arbeiders waren verwrongen, en overal waar groote hoeveelheden metaal aanwezig waren, lagen de zware stukken verbrokkeld. De boomen van den omtrek waren letterlijk vernield, gespleten en uiteen gescheurd ter lengte van 2 tot 7 meters. Men beproefde de ongelulkkigen te redden, die onder 't puin begraven lagen, en bespeurde bij het ontruimen brandende steenen; men vond zelfs verkoolde steenen, verbrande en verzengde boomwol, en vele stukken ijzer en staal, die magnetisch waren. Aan sommige lijken zag men brandwonden, andere daarentegen vertoonden volstrekt geen kwetsuur, alsof zij door den bliksem getroffen waren. Eenige arbeiders, die opgelicht en in de naburige weilanden geworpen waren, verklaarden eenstemmig een goed zichtbaar luchtverschijnsel te hebben waargenomen en spraken van een zware solferlucht. Personen, op hoogten staande, zagen hoe de fabrieken door de hoos geheel werden omringd, en hoe zij met rook en vlammen waren overdekt.
‘Een zeer opmerkenswaardig feit is het, dat brokstukken van allerlei aard, schaliën glasruiten, planken, timmerhout met boomwol vermengd, zijn neêrgevallen in de nabijheid van Dieppe, een afstand van 25-38 mijlen. Verscheidene menschen zagen die stukken door 't luchtruim vliegen en meenden boomblaêren te zien, zoo ver waren zij verwijderd; en men spreekt o.a. nog wel van een plank, die 1.04 meter lang, 12 duim breed en 1 duim dik was.’
Onze taak is volbracht. Uit de vertrouwbaarste bronnen hebben wij van wind en storm den aard en oorsprong leeren kennen, nu rest ons nog met een enkel woord op 't groote nut te wijzen. De verzengende gloed der heete gewesten brengt luchtstroomingen voort, die de kilheid der meer koude landen verzacht en in vruchtbare regenwolken schatten voor zich uitdrijven; deze wolken toch verrijken onze bronnen, beken en rivieren, en sieren onze velden met den kostbaarsten tooi. Ook de koude adem der polen kent zijne taak; hij verzacht het hooge klimaat der oostersche landen en verkwikt hunne velden door verfrischende buien.
De wind onderhoudt het evenwicht in den dampkring. Boven groote steden is de lucht dikwijls met vele, voor menschen en dieren schadelijke stoffen vermengd, waartoe de uitademing, verrotting en de vuile dampen der fabrieken het hunne bijdragen; de wind komt, drijft het verderfelijk element voor zich uit en voert van elders stoffen aan, die aller leven onderhouden. Ook de stormen, zegt Peltier, schijnen noodig om het evenwicht in den dampkring te herstellen.
Van groot, onberekenbaar nut zijn vooral de passaatwinden. In de heete gewesten is de plantengroei zeer weelderig, waardoor een overvloed van zuurstof (het voorname bestanddeel der lucht) wordt ontwikkeld, waaraan de dicht opeengedrongen menschenmassa der westelijke landen groote behoefte heeft: de passaatwind brengt haar over; - die duizenden planten en reusachtige boomstammen eischen veel koolstof tot hun bloei: de passaatwind voert hun die toe uit 't verre westen, waar zij door menschen en dieren overvloediger wordt voortgebracht.
De wind verstuift het bloemzaad, draagt het bevruchtend stuifmeel op de stampers der bloemen over, en brengt aldus het leven waar anders de dood zou heerschen. 't Is waar, ook gevaarlijke smetstoffen en vergiftige dampen, die velerlei ziekten, koorts, cholera en pest verwekken, worden voortgedragen en verspreid door de vleugelen van den wind; maar 't is ook deze hemelbode, die de heerschende ziekten verdrijft en aldus verhindert, dat gansche landen worden ontvolkt.
En eindelijk, wat is de wind een onberekenbare schat voor 't welzijn en 't gezellig verkeer der volken! Groote wateren hielden hen eertijds gescheiden. Hier was de disch slechts karig van het noodige voorzien, daar werd de overvloed van Gods gaven aan ondankbaren verspild; in 't weinig bekende westen dekten dierenhuiden slechts ten halve den onbeschaafden mensch, in 't oosten ontaardde de pracht der kleederen reeds in berispelijke weelde; bloeiende staten met hunne verbazende steden, waarin de schoone kunsten, de bouwkunst vooral, door velen werden beoefend; - met hunne geschreven wetten, die de nijverheid beschutten en 's volks welvaart verzekerden, zij bloeiden reeds in 't morgenland, schoon soms door grooter en machtiger rijken verdrongen, toen nog door pijl en lans de woeste Germaan zich en den zijnen het onderhoud verschafte en doelloos rondzwierf door vette weiden en groote bosschen, ten schrik zijner geburen; doch wat meer is: door de weelde der natuur begunstigd, vierde ginds het menschelijk genie in menig vak reeds zijn victorie, hier leefde men in onwetendheid voort en slechts weinig was de mensch boven het dier verheven. Van waar die ongelijkheid? Hij wist geen wind in 't zeil te binden, zingt Bilderdijk van den kinderlijken mensch. Doch geen nood! De ontembare, die de zeeën beroert, hutten noch trotsche paleizen ontziet, den zwakken rietstok kreukt en uitgestrekte bosschen vernielt, - der menschheid zal hij dienstbaar worden, rechtvaardiger de gaven des Heeren verdeelen
Het woeste Noorden werd gebonden,
't Onstuimig Oost in boei gekneld,
En 't zachte Westen uitgezonden,
Van 't zoete Zuiden vergezeld.
Daar gleed met wieken, zacht gezwollen,
Het snelle vaartuig door het nat,
En scheen langs glooiend zand te rollen
Met zilvren avonddauw omspat!
En toen vloeiden de rijkdommen van alle oorden in den schoot der schaars bedeelden, toen werd de leergierige deelachtig aan de sinds eeuwen opgestapelde schatten van den ontwikkelden geest, toen reikten de verdwaalde en misdeelde kinderen van denzelfden stam elkander de hand
Wij weten wind en storm te teugelen
En breidlen ze als 't onbandig ros;
Ja, biên met duizend linnen vleugelen
De kracht der Elementen trots.
Wij stieren 't schip den dollen winden,
Den noordorkanen in den mond,
En weten 't donkerst spoor te vinden,
Waar de Almacht oog en handen bond.
Wat echter zou ons menschelijk vernuft, wat onze stoutmoedigheid vermogen, indien God, wiens oneindige wijsheid in de taal der winden zoo luid wordt verkondigd, ons niet deelachtig had gemaakt aan zijn onuitputbaren rijkdom?
Ook 't koeltje door de dreven fluistert:
Geloof en hoop; hier is de Heer!