Landverhuizers onder de dieren.
Wie zich opgewekt gevoelt om nu en dan een kijkje te nemen in de huishouding der dieren, zal altijd iets ontdekken dat tot verdere nasporing en weetgierig onderzoek uitlokt, daar men bij elken stap voor een punt staat, waarvan de verklaring dieper ligt en dus eerst na een naarstig onderzoek verkregen wordt.
De willekeurige beweging der dieren, hun instinctmatig handelen, twee zaken waardoor zij zich zoozeer van de planten onderscheiden, zijn punten, welke den natuuronderzoekers wel 't eerst in het oog moeten gevallen zijn, en niet weinige meeningen zijn daarover reeds ten beste gegeven.
Waar de plant groeit is haar leven begonnen en zal het ook een einde nemen. Het is de wind die de blaêren der boomen beweegt, het licht dat de bloemkronen ontsluit, en zoo wij de blaêkens van enkele gewassen soms plotselinge bewegingen zien aannemen, zijn wij er verre af van ze aan eene wilsbepaling toe te schrijven, waartoe wij zelfs bij de meest onvolkomen dieren als vanzelf geleid worden. De plant moge in den grond geworteld zijn of op de oppervlakte van het water drijven, zij beweegt zich niet van hare plaats, ten minste als men het neigen harer stengels en blaêren naar het licht buiten rekening laat.
Geheel anders is het met de dieren gesteld. Op weinige uitzonderingen na kunnen allen zich verplaatsen, zich vrij en willekeurig bewegen en zoo in hunne levensbehoeften voorzien, terwijl ook de uitzonderingen, als bijv. de oester en de zoetwaterpolyp, ofschoon op den bodem der zee of op andere voorwerpen vastzittende, zich kunnen bewegen om hunne prooi te grijpen en te verslinden.
Nog sterker komt het verschil tusschen planten en dieren uit, als men het instinctmatig handelen der dieren aan een onderzoek onderwerpt. Het is toch bekend, dat de oude dieren veel slimmer zijn dan de jonge. Het vogeltje dat voor 't eerst zijn nestje bouwt, maakt iets, wat wel geheel aan het doel beantwoordt en in alles in de behoefte voorziet, maar zijn werk wordt jaarlijks beter, tot eindelijk het nestje niets meer te wenschen overlaat, De roofvogel leert zijne jongen zich in de ruimte te bewegen, er te zweven, hunne vlucht te versnellen of te verminderen, afstanden te berekenen en zich op hun slachtoffer te werpen.
Voor de natuuronderzoekers zijn doze verschijnselen niet onopgemerkt gebleven, en vele waanwijzen van onzen tijd hebben daaruit wel eens willen afleiden, dat het dier, evenals de mensch, met verstand zou begiftigd zijn Het is ons doel niet het groote verschil tusschen verstand en instinct aan te wijzen, de duizenden voorbeelden, die wij daarvan in het dagelijksche leven zien en welke iedereen ondervonden heeft, maken dit overbodig.
Eene andere vraag is het echter, of die vrije, die willekeurige beweging der dieren, waarvan wij boven spraken, wezenlijk eene willekeur en eene vrijheid is, die geen anderen regel heeft dan 'tgeen wij den smaak van het dier zullen noemen, en dan moet gezegd worden, dat op de vermeende vrijheid en willekeur van bewegingen nogal een en ander valt af tedingen.
Het komt ons natuurlijk voor, dat de visch nooit het water en de vlinder nooit het drooge verlaat, doch als men een weinig nadenkt, moet men dan niet tot de overtuiging komen, dat de lucht voor den vlinder en het water voor den visch twee noodzakelijke levensvoorwaarden zijn? Wij mogen geen grenzen zien van de eindelooze bosschen, waarop de Amerikaansche bizon in groote kudden heen en weêr trekt; wij mogen de diepte der zee niet kunnen peilen, waarin de walvisch zijn woonplaats vindt; wij mogen de hoogten niet kunnen bepalen, waarop de condor der Andes nog zijne vleugelen kan uitslaan - toch is er een grens, die door den bizon nooit wordt overschreden; toch zijn er groote zeeën, die nooit door een walvisch bezocht worden; toch is de mensch gestegen tot hoogten, waarop nog nooit een condor zich gewaagd heeft.
Wat moeten wij uit deze feiten bosluiten? Dat de vrije, willekeurige beweging der dieren haar grens heeft, dat er beletselen bestaan, die het dier met al zijn vrijheid van bewegingen binnen zekere plaatsen gebonden houdt.
Het spreekt vanzelf, dat men gepoogd heeft deze beletselen op te sporen en aan te wijzen, en de verklaring, die ons daarvan aan de hand gedaan wordt, is zoo natuurlijk, dat het iedereen moet verwonderen, dat omtrent dit punt ooit verschil van meening kan bestaan hebben.
De wilde dieren, waarmeê onze voorvaderen te kampen hadden, zijn reeds lang verdwenen en nog slechts hier en daar in Europa te vinden. Niets anders is daarvan de oorzaak dan de toenemende bevolking, welke hen dwong zich terug te trekken, wilden zij het leven behouden, of met andere woorden: dit terugtrekken naar onbewoonde en woeste streken was voor hen eene even noodzakelijke levensvoorwaarde, als het water voor den visch en het drooge voor den vlinder. De verschillende vogelsoorten voeden zich met levende dieren, hetzij met inseeten of grootere dieren, naar gelang hunne grootte. Wat is dus natuurlijker dan dat elke vogelsoort zich op die plaatsen ophoudt, waar zij het voedsel vindt, 'twelk haar als eene levensvoorwaarde geldt?
Doch genoeg daarover. Wat wij gezegd hebben moge voldoende zijn om tot de gevolgtrekking te komen, dat het dier afhankelijk is van de natuurlijke invloeden en als zoodanig gebonden aan de levensvoorwaarden, waardoor het is omringd. En daar die invloeden op sommige tijden en plaatsen geheel anders zijn dan op andere, spreekt het vanzelf dat het dier nu en dan genoodzaakt wordt, hetzij voor korten tijd, hetzij op den duur, van verblijfplaats te veranderen. Dezelfde oorzaak dus,