immer hunne komst door eenige vaste teekens aangekondigd. Somtijds ziet men aan den kant van den horizon, waar de storm in aantocht is, een dikke bank Tan dreigende zwarte wolken, waaruit bliksemstralen schieten, wier ‘vreeselijke pracht’ aan den luister van het noorderlicht herinnert. Terzelfder tijd wordt de zee met een lichtend schuim overdekt, die den somberen nacht met een bleek licht verheldert, terwijl over dag een bloedroode hemel zijn droevige tint over den horizon uitstrekt. Een diepe kalmte gaat bijna altijd den geesel vooraf; ook wordt zijne komst wel aangekondigd door het ‘verwijderd gebrul der elementen, alsof de winden zich vergaderden onder een hoog gewelf.’
De zee wordt troebel, en kokend slaat zij op de kusten; zij verheft zich soms tot ontzaglijke golven, ‘de orkaan-golven,’ die door den naderenden storm worden voortgebracht.
Een drukkende zoelheid, eene kleine wolk boven den top eens bergs - door de zeevarenden het Ossenoog geheeten - op Isle-deFrance ook eenige eigenaardige wolkjes, onder den naam van Kattensnorren bekend, - zijn mede de voorboden van den storm.
Klonk het reeds vreemd van een wet der winden te spreken, ook den orkaan tucht en regelmaat voor te schrijven, moet den onkundige een vruchtelooze poging schijnen, woorden zonder zin of beteekenis. En toch, deze triomf heeft de nieuwere wetenschap behaald. De storm, die op Kersdag van het jaar 1821 overal schrik en ontsteltenis verspreidde, gaf de eerste aanleiding tot een meer nauwkeurig onderzoek naar den aard en oorsprong van den onstuimigen verwoester; doch eerst 30 jaren later, op den 27 mei 1852, werd door professor Dove, in een academische verhandeling te Berlijn, het laatste en beslissende woord daarover gezegd.
Er was hier spraak van bewegingen op reusachtige schaal, die moeilijk door één mensch konden nagegaan worden; de waarnemer toch kan slechts een zeer klein gedeelte van het verschijnsel gaêslaan, en reeds moet hij te voren vermoeden, waarop zijn aandacht bijzonder is te vestigen, wil hij zich met vrucht overtuigen van hetgeen rondom hem plaats heeft. Het moet dus geen verwondering baren, dat de wet der stormen eerst in onze dagen met natuurkundige zekerheid is vastgesteld; niettegenstaande het streven van sommigen om het natuuronderzoek der nieuwere geleerden bij de onkundige menigte in verdenking te brengen, heffen wij veeleer bij elke ontdekking een zegelied aan, en loven den Schepper, die 's menschen verstand met zooveel licht heeft bestraald.
Door den weêrwijzer voorbereid op den storm van 1821, zond Brandes, hoogleeraar te Breslau, een verzoekschrift aan de voornaamste dampkringskundigen, om hem de uitkomsten hunner waarnemingen meê te deelen. Daardoor geholpen, maakte hij in 1826 zijn vergelijkend onderzoek openbaar, waarin hij bewees, dat elke storm een gevolg is van groote verstoringen in het evenwicht des dampkrings, en dat deze stoornis zeer waarschijnlijk door een snelle verdichting van damp tot water wordt teweeg gebracht. Deze plotselinge gedaante-verandering des waters, zoo redeneert hij, veroorzaakt een groote luchtverdunning, en nu stroomt de lucht met verbazende kracht van alle zij den naar de plaats, waar het evenwicht verbroken is.
Dove evenwel toonde door afdoende bewijzen aan, dat Brandes' theorie eenigzins moet gewijzigd worden, wil zij overeenstemmen mot de verschijnschen, die een storm vergezellen. De windrichting, gelijk zij zich van het begin tot het einde eens storms openbaart, gelijkt niet op een eenvoudig, rechtlijnig toestroomen van lucht naar de plaats, waar de grootste luchtverdunning heerscht, maar veeleer beweegt zich de lucht in eene ronddraaiende richting door het ruim, kortom, de storm is een wervelwind van groote afmeting.
‘Men verbeelde zich,’ zegt professor Matthes, ‘een schijf van lucht in draaiende en tevens voortgaande beweging, die gewoonlijk in de nabijheid der linie aanvangt. In het noordelijk halfrond is de zin der draaiing tegenovergesteld aan dien der wijzers van een uurwerk, in het zuidelijk halfrond daarmeê instemmend. Terwijl de omzwaaien meer en meer in uitgebreidheid toenemen, doorloopt de as van den wervel een parabolischen [kromlijnigen] weg, zich in het noordelijk halfrond eerst noord-westwaarts en vervolgens, na den top der parabool [kromme linie] bereikt te hebben, noord-oostwaarts op begevende, om eerst in de gematigde luchtstreek te eindigen. In het zuidelijk halfrond is de vooruitgang des orkaans aanvankelijk naar het zuid-westen, naderhand naar het zuid-oosten gericht. Ziedaar den regel, waaraan de orkanen gehoorzamen.’
De stofwolken, die over onze groote wegen snellen en in den herfst vooral zoo aardig de dorre bladeren boven huizen en boomen verheffen, geven ons een goed denkbeeld van den vooruitgang des stormwinds. Terwijl de lucht nabij de as langs schroefdraden naar boven stijgt, moet zij weêr aan den buitenlcant van de trechtervormige schroefdraden naar beneden dalen. In het midden werkt dan de kracht van den storm van beneden naar boven, en in omgekeerde richting aan de buitenzijde, terwijl op de tusschengelegen plaatsen de kracht een zijdelingsche richting heeft. Op deze wijze is het zeer goed te verklaren, waarom de stormwind nu eens de daken van de huizen licht en hoog in de lucht voortdraagt, dan wederom die daken met geweld naar beneden perst, en op een anderen tijd de boomstammen afknakt van den wortel en wegsplintert naar alle zijden.
Toen de wet der stormen nog niet gevonden was, meende men het zeer zonderling, dat de woede van den storm soms plotseling getoomd scheen, om eenige oogenblikken later verdubbeld terug te keeren. Nu echter baart het geen verwondering meer. Omdat de lucht door de draaiende beweging naar het uiteinde van den wervel is gedreven, moet in 't midden van den storm immer windstilte heerschen; glijdt dat middelpunt over eene plaats henen, dan moet daar natuurlijk de windstilte worden waargenomen; zoodra evenwel die plaats weêr onder het bereik der draaiende luchtkringen komt, moet ook het geweld van den storm weêr toenemen, totdat hij geheel voorbij getrokken is.
Voor een zeeman zijn deze kundigheden van het grootste gewicht. Begint de wind zijn weg uit het zuid-oosten en vervolgt hij dien van 't zuiden naar het westen, dan moet hij zijn schip naar 't zuid-oosten sturen; maar volgt de zuid-oosten wind den oostelijken kant om zoo naar 't noorden te draaien, dan moet de zeeman naar 't noord-westen koers zetten.
Veel, zeer veel kan er nog over den storm worden gezegd; wij zouden zijne uitgestrektheid, de lengte en breedte zijner as, zijn draaiende en voortgaande snelheid kunnen meten, de oorzaak opsporen, waarom donder en bliksem, zware regenbuien en vele andere verschijnselen hem op zijn vernielenden tocht vergezellen; het weinige echter wat hier gezegd is, kan Tolstaan om een duidelijk begrip te Tormen over den aard en oorsprong der grootsche uitingen van de natuur.
Wij kunnen dit opstel niet besluiten alvorens nog een ander, aan den storm zeer na verwant, natuurverschijnsel in het kort behandeld te hebben.
‘Onder de groote verschijnselen,’ schrijft Peltier, ‘in onzen dampkring, die de zichtbare orde en harmonie der schepping komen verstoren, onder de ontzaglijke natuurgewrochten, die overal waar zij verschijnen schrik en verslagenheid aanbrengen, is er een, dat zich onderscheidt door zijne grillige en reusachtige vormen, door de ongewone kracht waarmee het woedt, door de onbekende en schijnbaar tegenstrijdige wetten, waaraan het schijnt te gehoorzamen, door de vreoselijke verwoestingeneindelijk die het teweegbrengt. Deze verwoestingen wederom gaan van zoo bijzondere omstandigheden vergezeld, dat men haar oorzaak met de andere ongelukbrengende verschijnselen niet kan verwarren. Dat zoo dreigend, zoo buitengewoon, maar gelukkig zoo zeldzaam verschijnsel in ons klimaat, wordt door den algemeenen naam van hoos aangeduid.’
Na alles, wat door de geleerden over de hoos in het midden is gebracht, vergeleken to hebben, moet men tot de ovortuiging komen, dat de wetenschap nog niet met volle zekerheid over den aard van dit verschijnsel heeft beslist, en megen al mannen als Peltier, Kämtz en de Deen Oersted met iever hunne waarnemingen hebben verklaard, en die verklaringen met vuur hebben verdedigd, hun onderlinge strijd schijnt nog op eenige onzekerheid - althans in bijomstandigheden - te wijzen. Ziehier wat Dr. Müller in zijn ‘Kosmische Physik’ over de hoos heeft gezegd:
‘Op heete zomerdagen ziet men dikwijls hoe, bij rustig weder, zand en stof in draaiende beweging door den wind wordt voortgedreven. Bij naderend onweêr bespeurt men grootere luchtwervels, die, behalve zand en stof, ook nog bladeren, stroo en kleine boomtakken in de hoogte voeren. Wervel winden van nog grooter afmeting en grooter mechanisch geweld worden hoozen of tromben genoemd. Waarschijnlijk ontstaan zij uit twee winden, die van verschillende richting in het hoogere luchtruim samenvloeien. Trekt zoo'n wervelwind over het land, dan maakt hij van het losgewoelde zand een omgekeerden trechter; neemt hij zijn weg over het water, dan wordt op gelijke wijze het water in wervelende beweging omhoog gevoerd - en ziedaar het verschil tusschen landen waterhoozen.’
De lengte van een hoos wordt gemiddeld op 1200 tot 2500 voeten gerekend; haar breedte is zeer verschillend; beneden heeft zij doorgaans eenige honderden, ja soms meer dan 1000 voeten omvang, terwijl het zichtbare middeldeel op slechts weinige voeten wordt geschat.
De hoozen, als wervelwinden beschouwd, zijn van de orkanen alleen door haar geringer uitgebreidheid onderscheiden; ook brengen de orkanen grooter luchtmassa's in beweging. Daarenboven is het bestaan eener hoos van korten duur; gewoonlijk woedt zij slechts een halfuur; rekt zij haar leven een vol uur, dan spreekt men van eene groote zeldzaamheid.
Evenals de lucht zelve zijn ook de hoozen onzichtbaar, maar hetgeen zij medevoeren - nevelen, waterdruppels of vaste lichamen - kan door het oog waargenomen worden en heeft meestal een grauwe of donkerblauwe, soms een donkerbruine of vuurroode kleur.
Haar voortgang eindelijk is zeer ongestadig. ‘Nu eens bewandelt zij een rechte baan, dan weêr is haar weg zigzagvormig. Toch schijnt er een hoofdrichting te zijn, waaraan zij zich houdt; de meeste hoozen gaan van het zuid-westen naar het noord-oosten. Ook raken zij niet altijd den grond, maar rijzen en dalen bij afwisseling, hetgeen gemakkelijk daaruit is af te leiden, dat zij boomen somtijds met wortel en al uitrukken, somtijds bij den top afbreken.’
De buitengewone verschijnselen door een hoos teweeg gebracht, haar vreemde vernielingskracht, het zonderlinge van haren vorm, maken het begrijpelijk hoe men haar vroeger kon beschouwen als kwade geesten, die onder tooverachtige vermomming er vermaak in schepten, de velden te verwoesten en overal schrik en ontsteltenis te verspreiden. Nog heden ten dage hecht de bijgeloovigheid van sommige wilde volken iets persoonlijks aan dit verwoestend natuurkind, wiens monsterachtig uiterlijk en grillige gang de verbeelding zoo levendig treffen; en geholpen doorde onwetendheid, schrijft men het de vreemdsoortigste eigenschappen toe, die gelukkig evenwel door het licht der wetenschap spoedig weggecijferd kunnen worden.
Aan boord van den kotter Le Vautour zag Dr. Leymerie op den 2 September 1804 een zeehoos, waarvan Peltier de volgende beschrijving geeft:
‘Het schip kwam van Cayenne en stevende naar Afrika's kust; het was niet ver van de rivier Gambie verwijderd, toen de hoos zich vormde. Een groote kalmte heerschte er eenigen tijd te voren op 't water en in de lucht; de vorige dagen was het zeer warm geweest en sedert den morgen van 2 September was de hemel met wolken bedekt. De kotter vervolgde een engelsch negerschip, toen men eensklaps een waterkolom, ter hoogte van ongeveer 100 ellen, zich uit de zee vorheffen zag, waarmeê een uit de wolken dalende dampkolom zich vereenigde. De kalmte verdween en met onstuimig geweld verhief zich de storm. De kolom was niet gevormd uit vloeibaar, maar uit zeer dicht dampvormig water, gelijk meermalen