De Belgische Illustratie. Jaargang 9
(1876-1877)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– AuteursrechtvrijDe dochter van den kapitein.
| |
[pagina 303]
| |
wil, komt er als belangstellende toeschouwer en om de kaartjes mee te helpen opmaken, die er op onbekrompen wijze rondgedeeld worden. Het is voor de boeren eene goede gelegenheid om zich gratis aan het bier te te goed te doen, want geen enkele centime wordt er op zulk een verkooping verteerd: daar zijn de notaris en de verkooper goed voor. Het was den 5 januari, ongeveer vijf uur in den avond. De gelagkamer van den wethouder-herbergier, een der grootste van het geheele dorp, was opgekropt met boeren van allerlei leeftijd. Hoewel er buiten een ijskoude wind waaide, was het binnen stikkend heet, al werd er dien avond ook geen haardvuur of stoof gebrand. Er was geen hoekske meer leêg en door de geopende deur kon men zien, dat ook het voorhuis van menschen wemelde. Het was de dag, dat het huis en de daartoe behoorende akkers van kapitein Max publiek geveild en nog denzelfden avond definitief verkocht zouden worden. In de nabijheid van het raam was de notaris met zijn klerk aan eene afzonderlijke tafel gezeten, terwijl de veldwachter van Heidekamp als afslager op een stoel stond en hoog boven de hoofden der boeren uitstak. Nog woelde en gonsde alles door elkander, toen de hamer van den notaris het gejoel langzamerhand deed wegsterven en de gewone uitdrukking van den veldwachter: ‘Stilte doar, en luistert toe, vrinden,’ de laatste fluistering deed verstommen. ‘Mijnheer Bakkers,’ sprak de notaris, een goede zestiger met grijze haren maar met nog vroolijk en open uitzicht, tot zijn klerk, ‘mijnheer Bakkers, gelief de conditiën voor te lezen.’ De klerk ontrolde een blad papier, lei het met een gewichtig voorkomen voor zich open op de tafel en begon met luider stemme:‘de conditiën ter publieke verkooping van het huis en de verdere eigendommen van Lodewijk Max, gepensioneerd kapitein, laatstelijk overleden’ te lezen. Toen de voorwaarden, - die hierop neêrkwamen, dat huis en akkers in perceelen en in massa geveild, en een uur later definitief toegewezen zouden worden; dat er van elk perceel één rijksdaalder ‘strijkgeld’ voor den hoogsten bieder en een kwartje ‘slaggeld’ voor iedere ‘hooging’ zou worden uitgekeerd; dat het ‘slaggeld’ met de 13 percent onkosten door den definitieven kooper binnen veertien dagen, en de koopsom met ‘Bamus’Ga naar voetnoot1) (1 October) moest betaald zijn, - toen die voorwaarden voorgelezen waren, strekte de veldwachter majestueus zijn hand uit, waarin hij een blinkenden rijksdaalder hield, en riep de menigte met zijne vervaarlike basstem toe: ‘Allee, liefhebbers, nou gebooien, flink, as mannen. Het huis komt het eerst aan de beurt. Een kartje veur den eersten, dezen mooien koningskop veur den hoogsten bieër... Allee, liefhebbers, wie heet er sjenie in!’ Alle boeren hadden ergewis ‘sjenie’ in, want ze keken met begeerige oogen het muntstuk aan en niet minder het pakket kaartjes, dat op de tafel voor den notaris lag. De benauwde dampkring had den dorst der bosren geprikkeld en - geen der boeren had nog een enkel glas bier besteld. Maar dat zou ook zonde en schande gaweest zijn. Als de kaartjes uitgedeeld werden - en ieder kaartje deed een liter bier - zou er in overvloed te drinken zijn; dus het ongeduld bedwongen en den dorst nog eenige oogenblikken uitgestaan: spoedig zou de kaartjesregen over hen neêrkomen en de bierstrooin mildelijk vloeien. Niemand wilde echter een begin maken. De veldwachter werd ongeduldig om die lange stilte en riep: ‘Heet niemand van jullie de courasie een goei bod te doen? Wie van de liefhebbers zet duzend gulden?’ ‘Duzend gulden! Ge meugt het willen - 'theele boeltje is 't nie weerd,’ riep een der boeren. ‘Vijf honderd gulden en een kartje,’ riep een andere boer. ‘Hou de me veur 't lepke, Tienes, - vijf honderd gulden is gen bod. Ik geef er gin kartje veur, man!’ ‘Een bod is een bod,’ sprak de bieder, ‘en wé gezeed is blijft gezeed.’ De veldwachter keek den notaris even aan, deze knikteen het eerste kaartje werd uitgereikt. ‘Vijf honderd gulden is gebooien,’ hernam de veldwachter, ‘die zes honderd zeet, krijgt twee kartjes.’ De boeren waren echter verstandig genoeg te bedenken, dat er niet veel kaartjes zouden vallen als ze het huis te snel omhoog joegen; ze boden dus maar met beetjes in eens. ‘Vijf honderd tien gulden! Een kartje, Krist, - een kartje, man!’ ‘'t Zit er nie oan, Geert,’ repliceerde de veldwachter. ‘Nou, dan doe 'k den heelen oavond ok gin mond meer open, heur!’ ‘Der dan - hed-de een kartje.’ Het doel der boeren was bereikt: op tien gulden een kaartje, dat wilde iets zeggen, en snel ging het nu telkens met tien gulden omhoog tot men aan de duizend gekomen was, echter zóó snel niet, of ieder der bieders wist wel op zijn kaartje te passen. Toen men echter over de duizend kwam ging het opbieden niet zoo vlug meer: sommige boeren begrepen, dat het ‘meenens’ begon te worden en trokken zich torug; de veldwachter moest reeds twee kaartjes voor elk bod uitloven om de boeren te doen toahappen, en toen het huis op dertien honderd stond, waren de ‘liefhebbers’ geheel verdwenen. De veldwachter gaf echter den moed niet op. ‘Allee toe, liefhebbers’ riep hij van zijn verheven tron, ‘biedt toch deur. Denk oan den mooien riksdoalder, - een vijftiger veur den hoogsten bieër,’ en hij draaide het geldstuk in zijn hand om en om. ‘Kom, doet er nog vijf en twintig gulden bij en ik geef drie kartjes.’ ‘Dortien honderd vijf en twintig,’ klonk het uit een hoek van de gelagkamer. ‘Wie booi de?’ ‘Hannes de kuiper!’ antwoordden twintig stemmen te gelijk. ‘Geef Hannes de kuiper vijf kaartjes, omdat hij zoo royaal biedt,’ sprak de notaris tot den veldwachter. ‘Vijf kartjes veur Hannes den kuiper!’ schreeuwde deze. En na eene poos zwijgens: ‘Dortien honderd vijf en twintig eenmaal, dortien honderd vijf en twintig andermaal.... Wie doet er nog vijf en twintig bij? Wie?’ Alle boeren zwegen; toen stond de notaris zelf op en sprak: ‘Kom, kom, mannen, het loopt zoo zoetekens aan tegen Paschen en je dochter gaat trouwen of je zoon: licht heb je een mooi huis voor hen noodig. En het is nog minstens vijf honderd gulden beneden de waarde. Wie wil nog kaartjes verdienen?’ ‘Dortien honderd vijftig gulden!’ schreeuwde een jonge boer, die met een glas in de hand recht stond. ‘Ha, ha, ha!’ klonk het van verschillende kanten, ‘Arioan Hoeks zuekt zelvers te goan trouwen; kèk, wie zou dè geroaien hebben!’ ‘Men kartjes, Krist, en loat veur de rest de boeren mer dorsen,’ riep de bieder, zonder zich aan de plagerijen zijner dorpsgenooten te storen. Toen het huis op veertien honderd vijftig gulden gekomen was, scheen geen aansporing van veldwachter of notaris, geen voorgespiegeld lokaas van kaartjes en strijkgeld meer te baten, en onder de diepsto stilte klonk het uit den mond van den veldwachter: ‘Eenmaal....... andermaal..... veur den.........derden maal!’ de slag viel en boer Teeuwes was de provisioneele kooper. Boer Teeuwes had het huis in 't geheel niet noodig: de lieden zeiden, dat hij de woning slechts op ‘spikkelatie’ ingezet had. ‘Hier is de vijftiger, baas Teeuwes,’ sprak de veldwachter, den man het geldstuk overreikende. ‘Hoeveel sloagen zet j'er op?’ ‘Zes sloagen,’ antwoordde de boer. ‘Doe er nog vier bij,’ vleide de notaris, ‘iedere slag geeft een kwartje slaggeld, man, en zoo ge er uitgeslagen wordt, is dat een tweede vijftiger voor jou.’ ‘Nou dan, menheer de notaris, tien sloagen.’ Na eenige oogenblikken las de klerk met luider stemme: ‘De eerste koop, zijnde een huis met tuin, kadastraal bekend enz..... is ingezet door Govert Teeuwes, landbouwer te Heidekamp, op de som van 1450 gulden en gehoogd met tien hoogen, zijnde 25 gulden, maakt te samen 1475 gulden.’ Na het huis kwamen aan de beurt de drie perceelen bouwland, die den kapitein toebehoord hadden. Deze werden op dezelfde wijze bij opbod geveild als koop één, maar daar die perceelen niet heel veel konden opbrengen, was er maar èèn gulden strijkgeld voor ieder toegestaan en vloeiden ook de kaartjes minder mild dan bij de voorloopige verkooping van het huis, - genoeg echter, om de boeren in eene opgewekte stemming te houden. Bij slot van rekening bleek het, dat de vier koopen te samen met de ‘hoogen’ de som van f 2200 opbrachten. Overgaande tot de verkooping in massa, bleek het, dat er geene liefhebbers voor waren; deze massa werd dus slechts voor de leus door een der boeren ingezet op f 2000 met vijftig slagen, zoodat deze inzet beneden de totale opbrengst der afzonderlijke perceelen bleef. Hiermede en met de voorlezing van den inzet der verschillende perceelen, was de provisioneele verkooping afgeloopen en werden de werkzaamheden voor een half uur geschorst, om dan tot de definitieve verkooping over te gaan. Dat half uur werd er geklonken en gedronken, gezongen en geschreeuwd, dat het een lust was. Het kon ook lijden: de oogst aan kaartjes was rijk geweest en alles moest op vóór men naar huis ging. Na dien avond waren de kaartjes niet meer geldig en de boeren, die er goed inzaten, stonden van hun voorraad edelmoedig een gedeelte aan hunne minder bemiddelde makkers af, zoodat er in't geheel geen gebrek was aan het heerlijke bier, door vele dorpelingen, buiten den kermistijd, zoo schaars genoten. De notaris wandelde onderwijl tusschen de rijen der boeren heen, en had voor ieder een goed woord, voor menigeen nog een paar kaartjes ten beste en ook de veldwachter, voor heden avond een allergewichtigst persoon, werd gevleid en gewenkt, want men wist wel, dat ook hij in zijne zakken nog menigen liter bier in den vorm van een kaartje had, die hij dan ook met een geheimzinnig gebaar in de handen zijner vrienden of begunstigers deed overgaan. De pause liep ten einde en de definitieve verkooping begon. De notaris en zijn klerk zaten weêr voor de tafel, de veldwachter stond op zijne hooge standplaats. ‘Allee, liefhebbers, nou hedde nog de occoasie - wie zet er vijftig sloagen op het huis? Nie allemoal te gelijk, heur!’ zoo klonk de basstem van den veldwachter door de gelagkamer. Niemand sprak meer; het was nu ernst geworden en wie nog ‘sloan’ wilde, wachtte tot het laatst. ‘Een kartje voor elken slag, liefhebbers: wie wil tien kartjes verdienen?’ Het lokaas der kaartjes had geen andere uitwerking meer, en daar de notaris dit bij ondervinding wist, gaf hij den veldwachter bevel tot de telling over te gaan. ‘Nou opgepast, liefhebbers! Ik tel van een tot tien en as tien gezeed is, is 't te loat. Doar goat 't: Een... twee... drie... vier... 'k Heur nog niks! - Nou nog eens van veuren af oan: Een... twee..’ ‘Zet er veur mijn nog drie sloagen op,’ riep een der dorpelingen nadat hij, om moed te scheppen, zijn glas had leêg gedronken. ‘Hoeveel? Tien slagen immers, Joost Joosten?’ vraagde de notaris. ‘Nee, drie, menheer de notaris,’ antwoordde de boer met nadruk. De notarisklerk schreef en gaf voorlezing, dat koop één door Joost Joosten met drie hoogen. gehoogd en nu op f 1482.50 gebracht was. De veldwachter telde weder van voren af aan. Toen eindelijk het beslissende tien ge vallen was, waren er nog 40 slagen bij gekomen. Na het afslaan der drie overige perceelen, kwam de massa aan de beurt. Iedereen meende, dat hierop geen bod meer zou gedaan worden, maar toen de veldwachter, meer voor den vorm dan dat men er heil van verwachtte, bij het veilen der massa het gebruikelijke van een tot tien begon te tellen, stond eensklaps een jonge | |
[pagina 304]
| |
typen uit moldavië en wallachije
boer, dien wij reeds bij het slot van ons derde hoofdstuk leerden kennen, toen hij kapitein Max tegen den haat der boeren in bescherming nam, Willem Sanders namelijk, recht en sprak met luider stem: ‘Menheer de notaris, zet veur mijn nog honderd vijftig sloagen op de mas.’ Dit even verrassende als onbegrijpelijke bod verwekte onder de dorpelingen eene groote opschudding, zoo zelfs, dat noch de veldwachter, noch de notaris zich kon doen verstaan; de jonge man stond echter den storm van uitroepen moedig door en toen de notaris, wien de zaak eveneens onverwacht kwam, hem vraagde of hij goed verstaan had, herhaalde de dorpeling: ‘Ik heb gezeed honderd vijftig sloagen, menheer de notaris.’ Na eenige oogenblik las de notarisklerk: ‘De massa, ingezet op 2000 gulden, gehoogd met 50 hoogen en opnieuw gehoogd door Willem Sanders met 150 hoogen, tot een bedrag van 2500 gulden, wordt toegewezen aan gezegden Wilhelmus Sanders, als zijnde de massa honderd gulden boven het bedrag der gezamenr lijke koopen.’ De telling van één tot tien ging nu vlug van de hand, daar, zooals te denken was, niemand nog een hooger bod wilde doen. ‘Mag ik weten, of ge de goederen voor u zelven of voor een dsrde gekocht hebt?’ vraagde de notaris. Alle dorpelingen spitsten de ooren om het antwoord te vernemen, maar hunne nieuwsgierigheid zou niet bevredigd worden, want, op den notaris toetredende, fluisterde dejongeling hem iets in het oor. De notaris zag verbaasd op, als had hij den jongeling niet begrepen, maar toen deze zijne woorden herhaalde, speelde een fijne glimlach om den mond; van den magistraatspersoon en beloofde hij de zaak in orde te brengen. Een uur later, toen al de kaartjes in bier verwisseld waren, en hot bier in de ruime magen der landlieden verdwenen was, bsgaf ieder zich naar zijn huis, druk redeneerende over het vreemde en geheimzinnige van't slottooneel. (Slot volgt.) |
|