Wind en storm.
(Vervolg.)
Deze overgroote krachtsontwikkeling voert ons van zelf in het gebied der stormen. Ontstaan deze op gelijke wijze als de winden; schuilt er iets geheimzinnigs in hun schrikwekkend vermogen, dat de zee beroert in zijn diepste kolken, hare golven tot toren-hoogte opzweept, en spot met alle kracht door menschelijk genie hen tegenover gesteld? Vele en gewichtige vragen, waarop de wetenschap gelukkig een bevredigend antwoord kan geven.
In de eerste regelen van dit opstel hebben wij reeds dadelijk door een tweetal feiten bewezen, hoe vreeselijk en wanhopig soms voor een zeeman de kamp is, dien hij tegen de woodende elementen heeft te voeren. Wanneer des nachts de stormwind door den hollen schouw huilt, of hem in puin ter neêr smakt, ja, soms de enkele stoot van een rukwind geheel het huis op zijne grondvesten doet beven en de slapenden uit hunne zoete sluimmering wekt, denken moeder, echtgenoote en kind aan hem, die met zee en stormen worstelt en tooveren zij de vreeselijkste beelden zich voor den ontstelden geest; met tranen in de gesmoorde stem bidden zij: ‘Heer, behoed hen, zij vergaan!’ Maar zijn zij veiliger in hunne steenen verblijven dan de zeeman in zijn dobbeberend, houten huis? De geschiedenis der stormen, die in deze landstreken hebben gewoed, is gelukkig niet rijk aan ontzettende verwoestingen; een vloed als die van den St.-Elisabethsnacht van het jaar 1421, welke 72 welvarende dorpen vernietigde en de rijke landstreek nabij Dordrecht in den Biesbosch herschiep, heeft in de jaarboeken een bijna eenige plaats. Doch er zijn gewesten op den aardbol, die telken jare geteisterd worden door die vreeselijke plaag. De keerkringslanden, vooral Brazilië, kunnen er van getuigen.
‘Moeilijk,’ zegt Eschwege, ‘kan men zich een duidelijk denkbeeld vormen van het schrikkelijk verhevene, hetwelk een storm, vergezeld van bliksem en donder, in een maagdelijk bosch van Brazilië te aanschouwen geeft; waarlijk, het baart ontzetting wanneer hij u op weg overvalt en gij nergens een onderkomen vinden kunt. Het schijnt mij bijna onmogelijk toe van dat verschijnsel, hetwelk alles in vreeselijkheid overtreft, een eenigzins ware en alles zeggende beschrijving te geven. Een storm op zee, wanneer zeilen scheuren en masten breken, is zeker meer gevaarlijk, doch niet zoo ijzingwekkend. Dáár zijn die oogenblikken het meest gevaarlijk als de werkzaamheden nog niet zijn verricht, welke ten doel hebben den storm zoo min mogelijk vat te geven, en als de tuigaadje nog niet op het aanvallend geweld is geregeld. Doch is dit eenmaal gelukkig volbracht, dan kan men zich in het ruime sop in een waterdicht vaartuig met groote gerustheid aan de deining der golven overgeven. Het huilen van den wind in het want, het breken en knakken van masten en ra's, het wijken, buigen, wringen en knetteren der kiel, het aan- en overslaan der golven hoort men na eenige uren reeds met minder vrees; allengs wordt de indruk zwakker en zelfs de donder verliest zijne verschrikking; snel rolt hij over u henen en bedaard ligt gij in de kajuit. Niet aldus een orkaan, gelijk ik hem dikwijls in de braziliaansche bosschen heb bijgewoond. Altijd heeft hij mij grooten angst ingeboezemd; zelfs de dieren overweldigt immer de vrees en ook de kleinsten, vooral de kikvorschen, worden onrustig. Het woeste huilen van den wind in Brazilië's boomgevaarten, het geraas en gekraak der neêrstortende stammen van verre en nabij, het afvallen van dorre takken, de vloed van stroomenden regen, het gehuil van wilde dieren, van apen vooral, die door den val van den ontwortelden boom, waarin zij sliepen, onzacht worden wakker geschud en letsel bekomen, het onophoudelijk kraken en rollen des donders met zijn ontelbare echo's, het wonderlijk licht, door den schellen bliksem onder het zwarte bosch versprcid, het bestendig gevaar eindelijk van onder neêrstortende takken of boomen verpletterd te worden - dit alles bracht op mij altijd een indruk te weeg, die door niets werd overtroffen.’
Den 10 augustus 1780 woedde op het eiland Martinique, West-Indië, een storm, die in de stad St.-Pierro al de huizen omver wierp. Te Port-Royal bezweken, behalve de kathedraal, nog 7 andere kerken en 1400 huizen; zware kanonnen werden opgelicht en over een afstand van 100 voet weggeslingerd; menschen en dieren werden opgetild van den grond, door het luchtruim gesleurd en verpletterd in hun val; het geheele fort werd in een puinhcop herschapen, ja, zelfs muren van 3 voet dikte werden door den storm vernield. De fransche vloot, die in de haven lag, ging geheel ten gronde, waardoor 5000 man troepen het leven verloor; op het eiland zelf werden 9000 menschen het slachtoffer van dien geesel, die op St.-Lucia nog 6000 menschenlevens eischte.
Op de Antillen vooral, in de Mexicaansche Golf, zijn de orkanen het vreeselijkste; wanneer zij woeden schijnt de natuur tot den eersten chaos terug te keeren. De orkaan van den 10 en 11 augustus 1831 huilde zoo verbazend sterk, dat hij het gerommel des donders overstemde; hij woelde gaten in de bedding der zee, sloeg de golven over een rotsklip van 70 voet hoogte vele mijlen ver landwaarts in, en herschiep vele eilanden in naakte woestijnen. Bij het loeien van zoo geweldige orkanen trilt de vaste grond; huizen storten in, de reuzen van het bosch worden als rietstengels geknakt en de rivieren gestuit in haren loop. Dan is de kracht van water en vuur te gelijk ontboeid. De orkaan van 2 augustus 1837 vernielde 33 schepen in de haven van Portorico en 36 bij St.-Thomas; te St.-Bartholomeus verwoestte hij 250 gebouwen.
(Wordt vervolgd.)