De dochter van den kapitein.
Eene dorpsgeschiedenis.
Hoofdstuk IV.
De vergelding Gods.
De wel eenigszins ruwe, maar toch welgemeende raad van Willem Verdonk viel op een onvruchtbaren grond. De kapitein was reeds te diep gezonken. Alle zedelijk gevoel had hij afgelegd, en daar hij als vrijdenker aan God noch eeuwigheid meer geloofde, of er ten minste niet meer aan poogde te gelooven, was de eenige weg te zijner bekeering, het machtige hulpmiddel van den godsdienst, voor hem afgesloten. In de plaats dus, dat de ‘les’ der boeren hem van zijn ongelukkige drift - den drank - zou genezen hebben, diende de hem toegedachte en gedeeltelijk toegediende kastijding slechts, om hem nog ongevoeliger voor goede indrukken te maken en in zijne slechte gewoonten nog meer te verharden. Sedert lang had hij alle schaamte en eergevoel afgelegd, en toch bleef ook thans de oude aanmatiging en trots hem bij en was het zijn grootste vermaak den spot te drijven met alles, wat heilig en eerbiedwaardig was. Zelfs het gevoel dat den meest bedorven mensch het langst bijblijft, de liefde tot zijn kind, scheen geheel en al in hem verstompt te zijn, daar hij zich volstrekt niet meer bekommerde om het levensgeluk en de toekomst zijner eenige dochter. En die toekomst moest onfeilbaar vernietigd worden door de uitspattingen van den vader.
Het gerucht, dat de kapitein zijne vroegere woonplaats verlaten had, om in een afgelegen dorp eene wijkplaats voor zijne crediteuren te zoeken, had waarheid gesproken. Destijds reeds aan den rampzaligen drank overgegeven, had hij zich, tengevolge zijner ongeregelde levenswijze, zoodanig in schulden gestoken, dat hij alle krediet verloren had en onophoudelijk door zijne schuldeischers vervolgd werd. De daaruit voortvloeiende onaangenaamheden, gevoegd bij de omstandigheid, dat hij wegens zijne buitensporigheden in den Haag algemeen geschuwd en veracht werd, deden hem besluiten van woonplaats te verwisselen, en zijne dochter, die toen nog veel invloed op haren vader bezat, had hem weten over te halen om op een afgelegen dorp te gaan wonen. Daardoor hoopte zij een dubbel doel te bereiken: eerstens bestond er mogelijkheid dat haar vader, wanneer hij van eene verleidelijke en verleidende omgeving verlost was, zich van zijn ongelukkige drift zou beteren, en ten andere hoopte zij van het niet onaanzienlijke pensioen haars vaders op eene plaats, waar het leven eenvoudig was en de levensmiddelen beterkoop waren, zooveel te kunnen besparen, dat de gemaakte schulden langzamerhand afgedaan konden worden.
Wij zagen echter reeds, dat het zorgzame meisje hare goede bedoelingen niet met een goeden uitslag bekroond mocht zien. Haar vader werd meer en meer de slaaf van den drank, en met de geldelijke aangelegenheden was het eveneens zeer treurig gesteld. Toen de kapitein voor twee jaren in Heidekamp was komen wonen, had Emelie hare laatste spaarpenningen, - het reeds al te zeer gedund overschot van haar moederlijk erfdeel, - opgeofiferd, om haren vader in de gelegenheid te stellen de zedige woning aan te koopen, die zij betrokken hadden: maar spoedig was het huis met hypotheek bezwaard en bij leveranciers in de naburige stad had hij schulden op schulden moeten maken, zoodat zijn toestand en die van zijn kind weldra hopeloos was geworden. Wel was Emelie spaarzaam en vlijtig, wel ontzegde zij zich alle gemakken - wat mocht dit echter baten? Wat de dochter in centiemen uitspaarde, offerde de schuldige vader in franken aan zijn verfoeielijke drift op.
Reeds lang hadden er in het dorp geruchten de ronde gedaan, dat de bezittingen van den kapitein aangeslagen en verkocht zouden worden, en die geruchten namen een meer bepaalden vorm aan, toen op zekeren dag een heer uit den Haag in Heidekamp verscheen, bij den kapitein afstapte, zich van daar naar den burgemeester en naar enkele andere bewoners van het dorp begaf en overal inlichtingen inwon omtrent de levenswijze van den kapitein. Denzelfden avond werd door het geheele dorp gezegd, dat de stedeling een schuldeischer was, die een onderzoek was komen instellen hoe het met de zaken van den kapitein stond, en algemeen hield men het er voor, dat de gerechtelijke verkooping van zijn huis en inboedel voor de deur stond.
Wat de boeren van Heidekamp vermoedden en raadden was eene daadzaak. Ongeduldig geworden door het telkens uitstellen van betaling, had de voornaamste schuldeischer van kapitein Max de reis naar de Kempen aanvaard, om zich op de hoogte van den toestand te stellen, en wat hij in Heidekamp vernam, deed het besluit bij hem rijpen, om het eigendom van den onwilligen en nalatigen schuldenaar te doen verkoopen, teneinde zoodoende nog iets van zijne schuldvordering te redden.
Drie maanden later waren in alle herbergen van Heidekamp en der omliggende gemeenten biljetten aangeplakt, waarop met groote letters te lezen stond, dat vier weken nadien, het huis en de akkers van kapitein Max benevens al zijne roerende goederen zouden verkocht worden. Dit groote nieuws gaf het dorp natuurlijk eene week lang stof tot gewichtige gesprekken. Men had het wel ‘gedocht,’ 't was al lang! genoeg ‘veurzeed,’ 't ‘most’ er van komen, - meenden al de boeren, en kwamen zij er rond voor uit, dat de ‘zeuplap’ van een kapitein zijn verdiende loon kreeg, zij hadden zielsmedelijden met de dochter, die het toch niet ‘gebeteren’ kon, dat haar vader zoo slecht was en die 't ‘weerd’ was dat ze een hemel op aarde had, in de plaats dat ze haar thans tot eene hel gemaakt werd.
De kapitein raasde en tierde tegen allen: tegon het noodlot dat hem achtervolgde, tegen zijne dochter, tegen God, aan wien hij beweerde niet te gelooven; hij haatte en verwenschte de geheele wereld, slechts dat eene niet, 'twelk de oorzaak van zijn ongeluk was - den drank. Integendeel, hierin zocht hij troost en vergetelheid voor zijn ongeluk, en sedert den dag dat hij met de verkooping van zijn huis bedreigd werd, verkeerde hij in een voortdurenden staat van dronkenschap, die zijne laatste krachten ondermijnde en hem voortdurend in een koortsachtige opgewektheid hield. Emelie was wèl ongelukkig en diep beklagenswaardig. Zij hield niet op haren vader te beminnen en wanhopend worstelde zij met al de kracht harer ziel tegen den duivel, die haren vader beheerschte; maar smeekingen, gebeden noch tranen vermochten iets meer op het verstaalde hart van den rampzalige, die met den afgrond van ellende en smaad voor oogen, toch naar het helsche vocht greep, dat zoovele duizenden naar ziel en lichaam ongelukkig maakt.
Ongeveer veertien dagen voor de aangekondigde verkooping was de kapitein des voormiddags uitgegaan; het middaguur was geslagen, maar hij kwam niet weder. Het werd al later en later, het werd avond, maar van den kapitein was geen spoor te ontdekken. Aan eene doodelijke ongerustheid ter prooi, kon Emelie het in hare woning niet langer uithouden. Zij dreigde er te stikken en moest naar buiten in het open veld, in den donkeren nacht. Het was winter en de geheele vlakte was met een dik sneeuwkleed bedekt; er woei een ijzige wind langs den besneeuwden grond en de adem stolde tot ijs aan de lippen vast. Maar Emelie voelde geen koude, hoorde zelfs het kraken van de sneeuw onder hare schreden niet, zij voelde slechts het bonzen van haar hart; de angst joeg haar voort en als ware haar voet met vleugelen geschoeid, gleed zij pijlsnel over het sneeuwkleed heen, zonder er bijna den indruk harer voetstappen in achter te laten. Het was als had zij een voorgevoel van een naderend onheil, als werd zij door eene geheimzinnige macht op het besneeuwde pad voortgedreven.
Op tien minuten afstands van hare woning zag zij bezijden den weg eensklaps eene zwarte massa in de sneeuw liggen. Sidderend trad zij nader, - het was haar vader; zij riep hem bij zijn naam - hij antwoordde niet; zij poogde hem wakker te schudden - hij bewoog zich niet. Slap hingen de armen langs het lichaam, beweegloos lag het hoofd in de sneeuw en de oogen schenen gebroken. Als een bliksemstraal gleed een vreeselijk denkbeeld door haren geest: zoo de dood hem in dien toestand verrast had! Hare vrees was echter ongegrond, zij voelde het kloppen van het hart, en een kreet van verlichting ontsnapte haar overkropt gemoed. Zij poogde haren vader op te heffen, hem in hare armen mede te voeren, maar de last was te zwaar en door hare schier bovenmenschelijke pogingen uitgeput, zonk zij naast hem in de sneeuw neder.
Het waren vreeselijke, bange oogenblikken voor het meisje. Haar vader lag daar verstijfd en bewusteloos op den kouden grond, en ieder oogenblik kon de adem van den ijzigen nachtwind hem de dood veroorzaken. Wanhopend sloeg zij de oogen rond, maar de stilte des grafs heerschte in den omtrek. Toch moest er iets gedaan worden, en een kloek besluit nemende, snelde zij naar eene naburige hut, aan den zoom van een dennenbosch gelegen, om daar hulp en bijstand te vragen. Die stap mocht haar zwaar vallen, haar eergevoel en hare kinderlijke liefde mochten er tegen opzien om aan vreemden haar lijden en den toestand