Wind en storm.
(Vervolg.)
‘Ook de samoem, een wind die zich in steenachtig Arabië verheft, is om zijn verschroeiende hitte niet minder te duchten. Hij waait in de maanden juni, juli en augustus met een wervelende beweging, gewoonlijk 's morgens na een koelen nacht, en zelden heerscht hij langer dan 15 minuten. Deze wind verspreidt een zwavelachtigen reuk en gaat meestal van gesis en geknetter vergezeld; de lijken van menschen en dieren, door hem gedood, zijn geheel en al zwart en gaan spoedig tot ontbinding over. Hij ontstaat in de woestijnen, die langs den Euphraat zijn gelegen.’
Cambyses, koning der Perzen, zond een leger van 50.000 man naar de bewoners der oase van Jupiter Ammon, om hen tot onderwerping te brengen. Een verschroeiende wind overviel de dapperen op hun tocht, sloeg allen neder en begroef hunne Iijken onder het zand.
Ook een gedeelte van het fransche leger in Afrika, dat in juli 1846 van Oran naar Tlemcen oprukte, werd in de steppen der woestijn Choll door een zolfden vijand bestookt. De gloeiende woestijnwind belemmerde de ademhaling der soldaten; lippen en neus sprongen open van droogte; het gelaat werd blauw, zoo geweldig drong het bloed naar 't hoofd; de pols sloeg koortsachtig; het hoofd duizelde, als door een beroerte getroffen; de beenen waggelden onder het lijf. Vele soldaten hoorden allerlei vreemde geluiden en vielen in onmacht. Allen waren uitgeput van krachten en konden hun weg niet vervolgen. Onder de tenten heerschte een verstikkende hitte en in de vrije lucht werd men geteisterd door de vlagen van den verschroeienden wind. Door dezen verschrikkelijken geesel bezweek een groot gedeelte der manschappen
‘Den eersten rang onder de verschroeiende winden,’ schrijft verder Dr. Böhner, ‘beldeedt wegens zijne hitte de harmattan, een oostelijke wind, die aan de westkust van Afrika, vooral in Senegambië, waait. Hij ontvangt, evenals de chamsin, zijne warmte van de gloeiende Sahara, en duurt dikwijls drie tot vijf dagen, tot gropten schrik van menschen en dieren. Hij vertoont zich onder een wolkenloozen hemel, maar het fijne door hem opgejaagde zand verduistert het licht der zon. In weinige uren verzengt zijn gloeiende adem gras en kruiden en alle bladeren der boomen. Zelfs de schepen, die in de haven liggen, barsten vaneen, daar de naden door de hitte scheuren. Menschen en dieren verbergen zich om den dood te ontkomen. Het is een zegen, dat de gloed van dezen wind door bergketens en koele luchtstroomen hier en daar gematigd wordt.
‘Hoewel deze winden door hunne droge hitte en door hun fijn stuifzand zeer verderfelijk zijn, zoo hebben zij toch een weldadige werking. Zij vernietigen de lichamen, die in staat van ontbinding verkeeren, alsmede de stoffen, die besmettelijke ziekten zouden verspreiden; ook geven die winden aan vele koude gewesteneen zachte luchtgesteldheid.’
Ook in Italië is die heete wind soms onverdragelijk; daar noemt men dien geduchte den sirocco. Hij komt uit Afrika's woestijnen, trekt de Middellandsche Zee over, verliest daar veel van zijne warmte, maar wordt op de vlakten van Andalusië en in de naakte velden van Sicilië opnieuw verhit, waardoor hij te Palermo veel verschroeiender is dan te Napels of op het eiland Malta. De sirocco is van een drukkende en afmattende natuur en doet de gezondste en krachtigste gestellen zwichten voor zijn verzengend geweld. Zoo lang hij waait, heeft men moed noch lust om iets te verrichten. Over een pas verschenen boek weet men geen sterker banvloek uit te spreken dan te zeggen: ‘het is tijdens den sirocco geschreven.’ Te Napels wapent men zich tegen dezen wind door vensters en deuren zorgvuldig te sluiten, de vertrekken nu en dan met water te besprenkelen en van de binnenzijde natgemaakte dekens tegen de vensters te hangen. Het ontstaan van vele kwaadaardige koortsen wordt aan dezen wind toegeschreven; wordt hij door een noordenwind verdrongen, dan zal de plotselinge vermindering van warmte voor veler gezondheid hoogst nadeelig zijn. In Spanje heet deze wind de solano.
‘In Zwitserland,’ schrijft professor Matthes, ‘is een zuidenwind bekend onder den naam van Föhn, die in aard en uitwerking groote overeenkomst heeft met den italiaanschen. Hij waait in de hooge bergen meest in 't voor- en najaar, voorafgegaan en als aangekondigd door een vaal aanzien der zon, een gekleurden kring om de maan, het flikkeren van de sterren, het neêrslaan van den rook in de schouwen en door veel nevel en mist. Somtijds houdt hij slechts eenige uren, dan weder acht of meer dagen aan. De planten verleppen; de dieren worden onrustig; het hoornvee wil niet drinken en springt brullend in 't rond; muggen en andere stekende insecten strekken meer dan anders tot hinder en plaag. De menschen voelen hoofdpijn, neiging tot braken, pijnlijkheid in de leden, - en met 't verdwijnen van den wind houdt alles dadelijk op. Ofschoon van de bergsneeuw in 24 uren meer wegsmelt dan bij de sterkste zonnehitte in drie of vier dagen, is dit niet bijzonder merkbaar in het zwellen der beken, wegens de groote verdamping waaraan alles blootstaat. Daarbij is die wind zeer wispelturig en veranderlijk: hier wordt hij nauwelijks bespeurd, en honderd schreden verder ontwortelt hij boomen en neemt hij daken van huizen mede.’
Doch niet alleen werken de zuidenwinden zoo verderfelijk, ook de zuid-westers, die in Arabië, Syrië en in de zandwoestijnen van Egypte opstijgen, zijn even kwaadaardig. Kämtz verzekert evenwel dat de meeste berichten, gelijk alle oostersche verhalen, niet van overdrijving vrij te pleiten zijn. In Arabië, Perzië en Syrië draagt deze wind den naam van samoem, hetwelk vergiftig beteekent; in de woestijn van Egypte noemt men hem khamsin, het getal vijftig, omdat hij gewoonlijk in het voorjaar 50 dagen heerscht.
‘Te loochenen valt het echter niet,’ zegt Matthes, ‘dat deze winden zeer lastig en onaangenaam zijn, vooral om hunne opdrogende working, waardoor de reiziger in de woestijn al zeer licht met onlijdelijk gebrek aan drinkwater gekweld wordt, en voorts wegens de menigte zand en stof, ja bijwijlen kleine steentjes, die hem in de oogen waaien, waartegen de Arabieren hoofd en gelaat door doekhulsels beschutten, terwijl zij dikwijls naast hunne kameelen nederknielen, daar gewoonlijk de wind niet vlak over den grond, maar eer iets hooger