drukte kreten van teleurstelling, totdat de verschijning van een man, die met langzame en waggelende schreden langs een smal voetpad het dorp naderde, elken kreet, elke fluistering zelfs, deed ophouden.
De nieuwaankomende was de kapitein, die, van zijn gewoon herbergbezoek terugkeerende, zijne woning poogde te bereiken. Zwierend en laveerend ging het van de eene zijde van het voetpad naar de andere; telkens verwarde hij zich in de heggen, die zich aan weêrszijde van den weg bevonden, totdat hij op eenige stappen afstands van zijne woning voorover viel en vloekend op den grond lag te spartelen.
Bij het zien van den kapitein, hadden de wandelende dorpelingen zich zoo goed mogelijk tusschen de afzonderlijk staande huizen verborgen, maar toen zij den dronkaard zagon neêrstorten, bekroop menigeen de lust, hem reeds nu eens good onder handen te nemen.
‘Kom Koob,’ sprak een der jongelieden tot zijn buurman, een breedgeschouderden boer, ‘de hand jukt me om dien zeuplap al is 'n veurpruef te geven van wèt ie over een lutske krijgen zal; kom, stikt is mee een handje uit en gooien we den zeupert over den tuin (de heg) in zenen hof.’
Koob roerde zich echter niet: hij begreep te recht, dat zulk een ‘veurpruef’ het geheele spel kon bederven.
De kapitein was intusschen vloekend en razend opgekropen en had, na eindelooze moeite, de deur van zijn huis boreikt, waartegen hij met een harden slag bonste. Spoedig verscheen eene vrouwelijke gestalte, die den kapitein in den arm nam en de deur zoo spoedig mogelijk weêr sloot.
De boeren, die het blijkbaar op den kapitein gemunt hadden, kwamen nu haastig van tusschen de huizen te voorschijn; zich in de nabijheid van den dronkaard verzamelende, hoorden zij hem nog razen en tieren en werden er te meer door aangevuurd, aan hun voornemen gevolg te geven.
‘De veugel zit in 't net: hij zou wè hèndig motten zijn as ie de moazen kapot scheuren kon,’ sprak een stevige boer; ‘toe, Geurt, nou sebiet oan 't wêrk, jongen: over een kwartier mot 't heele durp hier zijn.’
Geen halve minuut later word de stilte van den avond plotseling afgebroken door een schril en ver klinkend geluid, voortgebracht doordien Geurt uit alle macht op een reusachtigen hollen berkenstok blies, zoodat de echo's der naburige bosschen den scherpen toon van het wonderlijke instrument weêrkaatsten. Het bleek een sein te zijn, want onmiddellijk daarna hoorde men uit den omtrek langs alle kanten een gelijksoortig geluid, dat al nader en nader kwam en afgewisseld werd door trommelslag en het lustig gezang eener joelende menigte.
Vijftien minuten daarna kwamen uit de voetpaden, die van de uithoekon naar de kom der gemeente leidden, groepen boeren, dertig, veertig man sterk, te voorschijn en vereenigden zich op eene opene plek nabij de woning des kapiteins.
De volkshoop was weldra tot ruim honderd vijftig man aangegroeid; de meeste boeren waren voorzien 't zij van lange stokken, 't zij van ijzeren werktuigen, als: vuurtangen, poken, aschschoppen en breekijzers; sommigen hadden ijzeren potten of marmieten bij zich, anderen waren van schoppen en hooivorken voorzien, in het kort, bijna niemand was met ledige handen gekomen. Toon al de tot Heidekamp behoorende gehuchten vertegenwoordigd waren, gebood een der boeren stilte, en zich in het midden van den hoop plaatsende, hield hij eene geïmproviseerde redevoering, waarin hij op de eerste plaats mededeelde, dat de kapitein geknipt en goed ‘oangeschoten’ binnen was; vervolgens somde hij de grieven op, die het geheele dorp tegen den kapitein had, hoe hij zich reeds van den eersten dag af trotsch en terugstootend gedragen en met al de gewoonten van het dorp gebroken had, hoe hij steeds een onbeschaamde spotter en een dronkaard was geweest, en eindelijk, hoe hij zijne dochter, die engel van goedheid en milddadigheid, voortdurend op de meest ruwe en terugstootende wijze behandelde. Dat alles schreeuwde om wraak, en daarom zou op den woestaard binnen weinige minuten de straf van het tafelen toegepast worden. De dorpsredenaar eindigde met tot zijne aandachtige toehoorders de vraag te richten, of er ook iemand iets tegen die strafoefening had.
Die vraag werd door eene oorverdoovende ketelmuziek beantwoord. Schoppen, tangen, hamers, potten en ketels kwamen met elkander in zulk eene geweldige aanraking, dat het oorverscheurend geluid ver over velden en bosschen klonk en de slapende vogels in den omtrek verschrikt uit hunne nesten opvlogen. Weldra was de woning van den kapitein omsingeld, achter het huis werd eene wacht geplaatst, terwijl de hoofdgroep zich vóór de woning in gelederen schaarde. Een twintigtal der jongelui hadden zich intusschen van hunne makkers afgescheiden, maar kwamen weêr spoedig terug, een groote kar meêvoerende, waarop zich een aangekleede strooien pop bevond, die, bij middel van een koord aan den hals vastgebonden, door de boeren heen en weêr getrokken werd. Die pop moest den kapitein voorstellen, en de boeren verheugden er zich reeds bij voorbaat over, zijne effegie onder handen te kunnen nemen, in afwachting dat de gehate man in levenden lijve op de schandkar zou geplaatst en in gezelschap van de strooien pop met schande en verachting overladen worden.
Alle voorbereidende maatregelen waren getroffen, en de helsche muziek begon opnieuw. Ketels en ijzeren potten werden gebeukt door werktuigen en stokken, de talrijke berkenhouten fluiten speelden wonderlijke aria's en het geschreeuw, het getier en gewoel der menigte deden hooren en zien vergaan. Plotseling werd de voordeur geopend en vertoonde zich de kapitein voor het woedende volk. Toen steeg er een onheilspellende kreet van haat en wraakzucht uit de krioelende scharen op, en honderd handen grepen naar het slachtoffer van den volkshaat; doch snel als de wind greep de dochter, die eerst nu het voornemen der menigte raadde, haren vader vast, drong hem naar binnen en wierp de deur dicht.
Donderende uitroepen van teleurstelling volgden op die onverwachte beweging, en de oorverdoovende ketelmuziek begon opnieuw. ‘Den kaptein! den kaptein!’ klonk het dreigend uit aller mond: ‘op den karrebak mit den kaptein!’
De deur bleef echter gesloten en daar de boeren begrepen, dat al hun geraas ze niet zou doen wijken, maakten zij toebereidselen om tot meer afdoende maatregelen hun toevlucht te nemen. Een uit den volkshoop geworpen steen, die eene ruit van het ‘bovenlicht’ verbrijzelde, was het sein tot den algemeenen aanval. Deur en vensterluiken werden letterlijk met steenen gebombardeerd, en toen het bleek dat ook deze maatregelen niet snel genoeg werkten, begon men met stokken, hamers en breekijzers op deur en blinden te beuken, zoodat het houtwerk kraakte en de splinters de boeren om de ooren vlogen. Reeds zag men door de scheuren en reten het licht der binnenkamer, reeds juichte het volk en waren de zwakke versperringen op het punt van te wijken, toen de voordeur ten tweeden male geopend werd en de dochter van den kapitein vóór de opgewonden menigte stond.
Die onverwachte verschijning deed de boeren eenige schreden achteruit deinzen; zij staakten hun vernielingswerk, doch slechts voor eenige oogenblikken, want op den uitroep van een der aanleggers: ‘Weg mit den kaptein! Weg mit den beul!’ ontbrandde de haat opnieuw en drong men wederom op de deur aan. Het moedige meisje wist echter van geen wijken; zij plaatste zich voor den volkshoop in de onmiddellijke nabijheid van den ingang en riep met krachtvolle stem:
‘Mannen van Heidekamp, gij zult hier niet binnentreden, noch uw strafbaar opzet volvoeren. Wat heb ik u gedaan, dat gij mij aldus zoekt te beleedigen en mijne rust te storen?’.
Een jonge boer trad uit de menigte te voorschijn.
‘Juffer,’ sprak hij, eerbiedig de klak van het hoofd nemende, ‘wij zuken oe gin kwoad, en as er iemans woar die oe hand of vinger oan 't lijf dorst te roaken - heel Heidekamp zou oe partij opvatten, mer oe voader, juffer, oe voader die heet 't dubbel en dwars verdiend, en nie 't minst oan jou, dè we 'm is een leske geven, de 't ie lang onthouwen zal: - oe voader motten we hebben, juffer Emelie.’
‘Mijn vader?’ was het kloeke antwoord, ‘gij zegt, dat gij mijn vader zoekt: - maar weet gij dan niet, dat een goed kind verplicht is zijn vader te beschermen en te verdedigen, en dat het kwaad, 'twelk men den vader aandoet, op het hart der dochter terugvalt?’
De menigte scheen getroffen, maar niet overtuigd, want hoewel er opnieuw eene oogenblikkelijke stilte ontstond, kwam de haat der opgewonden menigte weder boven en kon men eene wraakoefening, waarvan men zich zooveel voorgesteld had, zóó niet opgeven. Een onheilspellend gemompel verhief zich andermaal en wederom klonk de kreet: ‘Hij heet zen goeie dochter kwoad gedoan - we motten 'em hebben, den zeuplap!’
Emelie verhief zich thans in hare voile lengte; hare wangen gloeiden: haar vader werd in haar bijzijn beleedigd, hij werd met oneer en schande bedreigd - dat mocht, dat kon zij niet gedoogen. Er trilden tranen, maar tevens een gevoel van afschuw en verontwaardiging in hare stem, toen zij uitriep:
‘Gij wilt mijn vader treffen, maar gij beleedigt en hoont eene vrouw. Is dat edel, mannen? Nadert, nadert allen, doch ik zeg u, slechts over mijn lichaam heen zult gij deze woning binnendringen en mijnen vader genaken!’
Deze fiere, bijna dreigende taal deed het goede hart der landlieden weder boven komen; zij zagen plotseling hun ongelijk in en verlegen en ontsteld weken zij nogmaals eenige schreden terug. Het meisje, de goede uitwerking harer woorden bespeurende, wilde het volk nogmaals toespreken, ten einde het te vermanen rustig naar huis te gaan, toen de deur opnieuw geopend werd en het voorwerp van zooveel opschudding en haat op den drempel verscheen. Hij had ean revolver in de hand, en zijn wapen op de boeren richtend, klonk het sarrend uit zijn mond:
‘Komt naderbij, lafaards en eerloozen, en ik jaag je allen een kogel door het hoofd!’
Het ontstelde meisje, 'twelk begreep dat haar vader in zijn overmoed alles weder bederven zou, greep zijn arm vast en wilde hem naar binnen voeren, maar de kapitein rukte zich plotseling los en die snelle beweging deed Emelie op den grond tuimelen. Nauwelijks had het volk dit gezien, of een kreet van wraak en woede weêrgalmde door de lucht en honderd krachtige handen grepen om strijd den kapitein aan. vergeefs smeekte, bad en dreigde het arme meisje - hare stem werd in het gewoel niet meer gehoord, en op 't oogenblik dat zij haren vader ten speelbal van de wraakgierige menigte zag, gaf zij een luiden gil en zonk bewusteloos ineen.
Toen sprong een jonge, welgekleede boer, die van den beginne af op de plaats tegenwoordig was geweest, doch aan het bedrijf der dorpelingen geen deel genomen en slechts uit de verte het tooneel aanschouwd had, plotseling in het midden van den volkshoop; met zijne gespierde armen rukte hij den kapitein uit de handen der boeren los, en sidderend van verontwaardiging, riep hij de menigte toe:
‘Hiet dè op te kommen veur 't beste meske van 't durp, en jullie schuld is 't, dè ze doar neerleet, meschien dood, meschien stervend. Goat noar heus, zè’k oe, zô de heele wereld oe gin laffers hieten wil!’
Bemerkende dat de boeren nog niet gezind schanen hunne prooi op te geven, vervolgde hij:
‘Zô ge deuzen minsch en hoar oanroakt, zal ik, Willem Sanders, em bijstoan - hem en zen kijnd, dè ge den dood oandoet!’
Die taal hielp. Langzaam en met hangend hoofd trok de menigte af, en tien minuten later was de stilte rondom de woning dos kapiteins weêrgekeerd.
De jonge boer geleidde den kapitein en zijne dochter, die intusschen weêr bijgekomen was, het woonvertrek binnen, en nam afscheid van den eerstgenoemde met de woorden:
‘Kaptein, meugt ge oe voordeel doen mit de les, die de mannen van Heidekamp oe 't oavond gegeven hebben!’
(Wordt vervolgd.)