ons noordelijk halfrond, want voor het zuidelijk bestaat een andere richting; daar draait de wind in tegenovergestelden zin, dus van't zuiden naar 't oosten, en door 't noorden en 't westen naar 't zuiden terug. In den winter kunnen beide winddraaiingen het zekerst worden waargenomen.
Vanwaar nu die voorliefde van den wind, om dien weg en geen anderen te volgen? Professor Dove brengt dit in overeenstemming met de passaten en de wenteling der aarde om hare as.
Bepalen wij ons tot het noordelijk halfrond. Wanneer er in een gematigde luchtstreek een wind vlak uit het noorden waait, zal die luchtstroom hoe langer hoe meer naar 't zuiden afvloeien en door de wenteling der aarde allengs meer oostelijk, derhalve noordoost, en eindelijk vlak oost worden. Blijft nu de luchttoevoervande noordpool standvastig, dan stuit de nieuw aangekomen noordenwind op den heerschenden oostenwind en neemt de omwentelingssnelheid der ontmoetingsplaats aan; het schijnt dan alsof de wind, nu eerst zijn tocht uit het noorden beginnend, terug is gesprongen om zijn eersten weg - noordoost, oost, - te vervolgen. Stellen wij echter dat de oostenwind een zuidelijken luchtstroom ontmoet, komende van den evenaar, dan verbinden zij zich te samen tot een zuidoostelijken, bij welk samengaan de eerste spoedig bezwijkt, omdat de zuidenwind heerschend wordt; deze trekt op zijne beurt hooger op, neemt de geringer snelheid over der meer noordelijk gelegen plaatsen, draait daardoor af naar 't westen, om zuidwest en eindelijk vlak west te worden. Blijft de toevoer van lucht uit het zuiden aanhouden, dan springt de westenwind naar 't zuiden terug, om gelijke reden als de zoo even genoemde oostenwind, wordt dan zuidwest en daarna weêr west. Komt echter op hare beurt de poolstrooming zich vereenigen met den westenwind, dan bespeurt men den noordwester, die weldravlak uit het noorden zal blazen.
Wij zien derhalve hoe elke afwijking van de gevonden wet der winden slechts schijnbaar is, of liever hoe zij die wet bekrachtigt.
Alvorens nu den wind in zijne grootsche, schrikbarende werking te bespieden, zullen wij eerst eenige zijner eigenschappen bespreken. In de eerste plaats wordt de wind als overbrenger van warmte of koude beschouwd. Dit wordt door twee oorzaken bepaald; ten eerste door de temperatuur der plaats vanwaar hij komt, en ten tweede door de grootere of kleinere hoeveelheid waterdamp, welken hij met zich voert. In noordelijk Europa ligt des winters de koudste wind tusschen noord en oost, des zomers is het veeleer de noordwester; des winters waait de warmste wind uit het zuidwesten, in den zomer echter uit het zuidoosten. De reden hiervan is duidelijk: de zuidwestenwind b.v. voert wolken mede, die het kouder worden der aarde - of hare warmteuitstraling - belemmeren en bijgevolg de warmte op de aarde houden: dit voor den winter; in den zomer echter zijn de wolken een beletsel voor de verwarmende zonnestralen, derhalve zal de zuidwester, ofschoon van natuur zeer warm, des zomers niet van groote hitte vergezeld gaan. Want let hier wel op: de warmte of koude van een bepaalde landstreek wordt altijd door den toestroomenden wind veroorzaakt.
‘Europa heeft de zachtheid van zijn klimaat te danken,’ zegt Alexander von Humboldt in zijn Kosmos, ‘aan het bestaan en de ligging van Afrika, aan zijne insnijding en de verbrokkeling tot schiereilanden en de nabijheid der zee aan de westkusten van het oude vasteland; eindelijk aan zijn van ijs bevrijde zee, waar het zich ten noorden uitstrekt. Europa zou derhalve kouder worden wanneer Afrika door de zee bedolven werd; wanneer de Atlantis der fabelleer opstond en Europa verbond met Noord-Amerika; wanneer de verwarmende [mexicaansche] golfstroom zich niet uitgoot in de noordelijke zeeën, of wanneer een ander vastland, door vulkanische werking uit de zee verrijzend, zich tusschen Noorwegen en Spitzbergen inschoof.’
Van de benaming: natte of drooge winden, geeft Baco in zijn ‘Geschiedenis der winden’ een zeer zonderlinge verklaring. ‘'t Is ontwijfelbaar zeker, - zegt hij, - dat in Europa de zuidoostenwind droog en scherp is, de westenwind evnwel vochtig en zacht. Welnu, aangenomen dat de luchtzee van het oosten naar het westen zich beweegt, dan volgt daaruit dat de zuidoostenwind, die een gelijke beweging heeft, de lucht uiteen drijft en ijler maakt, waardoor zij bijtend wordt en droog; de westenwind echter waait tegen de richting der luchtzee in, dringt dus de lucht te samen en koelt haar af, waardoor zij zacht wordt en vochtig.’
Wij echter zullen minder scherpzinnig redeneeren en het natte of drooge van den wind eenvoudig uit den waterdamp verklaren, waarmede de luchtstroom beladen is. Winden, die boven het vasteland ontstaan, dragen weinig waterdamp mede en zijn derhalve droog; winden echter, die over de zeeën gaan, zijn met damp verzadigd en worden de natte genoemd.
Daar de lucht hare warmte ontvangt van den grond waarop zij rust, is het begrijpelijk hoe de temperatuur der winden afhangt van de gesteldheid der plaatsen, waarin zij ontstaan. De luchtstroomingen, die van de met sneeuw en ijs bedekte poolstreken vloeien, voeren koude aan; zelfs in den zomer doet bij ons de noordoostenwind dit goed gevoelen. Waar de zonnestralen bijna loodrecht op de kale zand- of steengronden neêrschieten, daar wordt de bodem buitengewoon sterk verhit; de lucht deelt natuurlijk in die groote verwarming en de verzengende woestijnwinden worden daar geboren.
‘De nadering van een woestijnwind - zegt dr. Müller - wordt door het verduisteren van den anders zoo helderen horizon aangekondigd. De lucht verliest hare doorzichtigheid, de zon haren luister, en bleeker dan de maan strooit zij geen schatten meer rond zich uit, want het frische groen der boomen maakt plaats voor een vaal en morsig blauw."
‘De winden der afrikaansche woestijnen - schrijft dr. Böhner - onderscheiden zich door hun hoogen warmtegraad, door hunne ontzettende dorheid en door de groote menigte fijne zanddeeltjes, die zij meêvoeren. Daarom zijn zij hoogst gevaarlijk; zij maken de huid van den mensch in korten tijd geheel en al droog, zoodat de uitwaseming verhinderd, de werkzaamheid der lichaamsdeelen belemmerd, en het neêrstortend lijk weldra in een mummie herschapen wordt.
‘Onder die winden is de egyptische chamsin het meest berucht; deze waait gedurende de 50 dagen, die op de nachteveningen volgen. Zoodra die wind zich doet gevoelen, rijst de thermometer van zijn gewonen stand (33°) op 42°; wolken van fijn zand zweven door den dampkring; de teêrste gewassen verdorren voor zijn gloeienden adem; menschen en dieren bezwijken, wanneer zij daaraan eenigen tijd zijn blootgesteld; bij zijn komst verbergen zich alle schepselen in hunne schuilhoeken. De Arabieren bedekken hun gelaat en zalven hun lichaam met vet, olie of vochtig slib en sluiten alle openingen van hunne hutten met natte doeken.’
(Wordt vervolgd.)