Een uitstapje naar Gheel.
Door H.A. Banning.
V.
Reeds in het jaar 1286 werd te Gheel door een der Bertbolden, heeren van Mechelen, Gheel enz., het gasthuis ter eere van de H. Dymphna gesticht en in hetzelfde jaar stelde de toenmalige bisschop van Kamerijk een levensregel vast voor de broeders en zusters, die zich met de verpleging der ongelukkigen belastten. Dit gasthuis is gebouwd op de plaats, alwaar de HH. Dymphna en Gerebernus onthoofd werden. Wanneer men langs den straatweg gaat, valt het oog op een groep, die dat feit aanschouwelijk maakt. In den muur achter traliewerk ziet men de heilige maagd en martelares, op het oogenblik dat zij door haren vader vermoord wordt. De opschriften luiden als volgt:
‘Als men schreef 30 May ses hondert jaer
Is S. Dymphna hier onthalst van haer eygen Vaer.’
Verder leest men daar nog: ‘O H.Dymphna, bid voor ons,’ en ‘Zij is de troosteres van alle zinneloozen.’
't Is twaalf eeuwen geleden, dat de maagd daar den marteldood voor het geloof stierf, doch niemand zal die geheiligde plek kunnen naderen, zonder met eerbied vervuld te worden, zonder de tallooze gunsten te gedenken, die daar door hare voorspraak verkregen zijn en nog verkregen worden. Kunstwaarde bezit die groep niet, maar zij is geheiligd, zij isonschatbaar geworden door de tranen en gebeden die daar gestort zijn, door de dankbetuigingen en lofzangen van hen, wier gebeden verhoord werden.
De eigenlijke kerk van de H. Dymphna, die reeds van 1247 dagteekent en waaraan vele jaren gebouwd werd, is daarentegen een pronkjuweel van bouwstiel. De rijkdom der gewelven maakt haar tot een der schoonste tempels en het verdient toejuiching, dat men zich beievert om dit eeuwenoude gebouw in al zijn vroegeren luister te herstellen. Merkwaardig is ook in die kerk het mausoleum der Merode's, die weldoeners van Gheel, die groote vereerders van de H. Dymphna. Tegen den grooten toren is een huis gebouwd, dat in de geschiedenis van het toevluchtsoord der krankzinnigen een groote rol heeft gespeeld. Daar zijn ontelbare novenen gehouden, daar verdrong men vroeger elkander, om in de nabijheid van het graf der heilige maagd en martelares te bidden. Menige zinnelooze heeft daar groote verlichting gevonden, menige vader en moeder lagen daar uren lang geknield, om de tusschenkomst in te roepen van de H. Dymphna voor een ongelukkige zoon of dochter.
Of het oude gasthuis nog voor het oorspronkelijke doel gebezigd wordt, is mij onbekend, het eigenlijke gesticht voor krankzinnigen staat echter op eenige minuten afstands van Gheel. Het is een reusachtig en zeer prachtig gebouw, met twee groote, vooruitspringende vleugels, die een open terrein vormen, dat zeer smaakvol aangelegd is. Dit gesticht werd eerst in 1862 voltooid en is geheel naar de eischen van onzen tijd ingericht. In de eene helft worden mannelijke, in de andere vrouwelijke krankzinnigen verpleegd, laatstgenoemden door zusters; broeders zijn er niet: de mannen worden bediend en verzorgd door oppassers, hier ‘sectie-wachters’ genaamd.
Zij, die meer voorname inrichtingen voor krankzinnigen bezocht hebben, moeten verbaasd staan over de stilte, de kalmte, die er heerscht. Gheel telt 1300 krankzinnigen en het eigenlijke gesticht staat bijna geheel ledig. Ik heb met een der zusters al de verschillende localen doorloopen, ik bezocht de eetzalen, de slaapzalen, de badkamers, de ziekenkamers, waar alles getuigt, dat niets wordt gespaard om het lot der ongelukkigen te verzachten en hunne genezing te bevorderen; wat mij echter het meest verbaasde was de eigenlijke afwezigheid der krankzinnigen. In alle andere gestichten van dien aard vindt men altijd in zalen of op de plaatsen een aantal krankzinnigen bij een, die zich onrustig bewegen, de zonderlingste geluiden doen hooren, nu eens schreeuwende, dan lachende, - hier vond men, op eene kleine uitzondering na, slechts zieken; het scheen een gewoon gasthuis te zijn. Er werden daar op dat oogenblik slechts vijftig ongelukkigen verpleegd.
Wie Gheel wil leeren kennen, moet dus zijn onderzoek elders instellen, en wij willen daarom het gesticht maar verlaten met de loffelijke vermelding, dat het de kroon spant boven alle inrichtingen van dien aard.
't Was zondag, en dus een gunstige gelegenheid om een aantal krankzinnigen bijeen te zien, daar zij trouw ter kerk gaan. Vroeg in den morgen klepten reeds de klokken, en toen ik mij tegen zeven uur naar buiten begaf, heerschte er reeds veel meer beweging op het kerkplein en in de straten dan den vorigen dag. En onder de groote menigte, die zich van alle kanten in de richting van het godshuis bewoog, bevonden zich honderden krankzinnigen, die men overal elders opgesloten en slechts met moeite in bedwang houdt. Zonderling schouw-spel! Velen liepen met zekere gejaagdheid voort, als werden zij achtervolgd; anderen gingen langzaam en met gebogen hoofd, als wisten zij niet wat rondom hen gebeurde, weder anderen hingen vertrouwelijk aan den arm van hun kostgevers en waren in een druk gesprek gewikkeld. Ongeregeldheden zag men echter niet, en een vreemdeling, die niet wist dat hij zich in het toevluchtsoord van St.-Dymphna bevond, zou wellicht in zijn reisboekje aangeteekend hebben, dat te Gheel een zonderling menschenras woonde; aan krankzinnigen zou hij echter niet gedacht hebben.
Ik heb zelden zulk een indrukwekkend schouwspel bijgewoond als op dien zondagmorgen. De kerk was stampvol en de krankzinnigen zaten tusschen de overige geloovigen verspreid, blijkbaar geheel vrij. Sommigen maakten onrustige bewegingen met hoofd en handen, velen baden vurig, anderen lieten, bij een werktuigelijk gebed, onophoudelijk de kralen van den rozenkrans door de vingers gaan.
Wat al vervlogen hoop en verwacliting, wat al verdorde levensvreugde vond men hier bijeen! Men zag er mannen, die tot in de volle kracht des levens gezwoegd en gewerkt hadden om het hooge standpunt te bereiken, waarnaar zij rusteloos haakten. Wat waren zij fler op hunne krachten en trotsch op hunne berekeningen. Daar keert de fortuin hun den rug toe, zij werpt hen meedoogenloos onder de voeten hunner mededingers, en de fiere mannen, die in het rampzalig denkbeeld verkeerden dat de mensch alles door zich zelven vermag, waren niet sterk genoeg om de slagen der fortuin te dragen, zij zijn bezweken. Men zag er vrouwen, moeders, die vroeger slechts droomden van geluk, die allerlei luchtkasteelen bouwden, waarin te eeniger tijd hare zonen en dochters, die al vast vertroeteld werden, zouden wonen. Die luchtkasteelen verdwenen nadat de vruchten eener dwaze opvoeding tot rijpheid waren gekomen. Toen het moederhart verscheurd was, werd de vlam der rede langzamerhand uitgedoofd. Zal zij ooit weder opflikkeren?
Een jong meiske trok gedurende het sermoon vooral mijne aandacht. Zij hield de handen gevouwen in haar schoot, hare groote oogen waren onafgebroken op het beeld der H. Maagd, de troosteres der bedrukten, gericht en ik zag duidelijk, dat er nu en dan tranen over hare wangen rolden. Toen het sermoon geeindigd was, knielde zij weêr neder, doch hare oogen bleven toch aanhoudend op het beeld van Maria gevestigd. Dat meiske, zoo jong nog en zoo schoon, moest wel door een groot leed gepijnigd worden. Behoorde zij ook tot de krankzinnigen, die te Gheel verpleegd worden, beweende zij het ongelukkig lot van een dierbaren bloedverwant en zocht zij troost en hulp bij haar, die de hulp der hulpeloozen wordt genoemd? Na mijne ontmoetingen van den vorigen dag meende ik te Gheel overal en altijd zinneloozen te zien, en mijne verbeelding begon reeds bouwstoffen te verzamelen voor een verleden, waarin roman-lectuur en andere geestdoodende vergiften van ons maatschappelijk leven een rol speelden. Wie weet, dacht ik.......Doch ik wil dien sluier maar liever niet oplichten.
Toen de H. Mis geëindigd was, vond ik mijn gastheer van den vorigen avond aan de kerkdeur; hij stak mij de hand toe en noodigde mij uit een bezoek te brengen aan het gesticht, waarvan ik reeds heb gesproken.
‘En gaan nu al die krankzinnigen goedwillig meê naar huis?’ vroeg ik, toen de ongelukkigen in de verschillende straten verdwenen.
‘Zeker,’ zeide hij, ‘het ontbijt wacht hen en de zondag is voor hen altijd een dag van vreugde, want dan gaan zij met hunne huisgenooten wandelen, of soms een herberg bezoeken. Daar gaat Joseph de wever met zijne aangenomen dochters,’ voegde hij er bij.
Ik kon niet nalaten den hoed te lichten en een buiging te maken voor den braven man, die zijn gansche leven zoo dankbaar is geweest voor de liefdevolle verpleging, hem gedurende het tijdperk zijner krankzinnigheid betoond.
Na ons bezoek aan het gesticht, bracht mijn vriendelijke gastheer mij in verschillende gezinnen, waar krankzinnigen verpleegd werden. Bij de meesten dier ongelukkigen openbaarden zich dezelfde verschijnselen, die men in elke inrichting voor zinneloozen kan waarnemen, doch uit alles was tezien, dat het ongedwongen huiselijk verkeer een weldadigen invloed op hen uitoefende.
Men ontmoet te Gheel ook in zeer aanzienlijke huizen krankzinnigen; zij leven daar zoo veel mogelijk geëvenredigd naar hun stand; zoo ver ik weet heeft slechts één hunner een eigen omgeving, namelijk prins Poniatowsky, een pool, die reeds sinds vele jaren in een groot gebouw woont.
Gedurende onze wandeling zag ik toevallig voor een der vensters van een net huis het jonge meiske zitten, dat in de kerk zoo bijzonder mijne aandacht had getrokken. Zij zat weder met de handen in den schoot en zag nu onafgebroken naar de wolken, die door den noordenwind voortgezweept werden.
‘Laat ons hier nog eens binnen gaan,’ zeide mijn gastheer, ‘dan kunt gij een zeer belangwekkende zinnelooze leeren kennen; later, als wij thuis den caffie gaan drinken, zal ik u hare geschiedenis mededeelen.’