Wind en storm.
(Vervolg.)
Niet altijd is de bovenpassaat zoo hoog als door dit voorbeeld wordt aangetoond. Hoe verder van den evenaar, des te dichter nadert hij de oppervlakte der aarde. Bij het beklimmen b.v. van de Piek van Teneriffe ontwaart men des zomers een frischen zuidwestenwind, terwijl aan den voet des bergs de noordoostpassaat heerscht. Aan het gebied der passaten sluit zich het gebied der windstilten aan. Het ligt juist aan den evenaar en strekt zich uit tot gemiddeld 8 graden noorderbreedte voor het noordelijk en 3 graden n.b. voor het zuidelijk halfrond. In tegenspraak echter met zijn naam wordt die streek zeer dikwijls door de hevigste stormen geteisterd. Omdat de noordoost- en zuidoost-passaat der beide halfronden elkander daar ontmoeten, vereenigen zij zich tot een zuiveren oostenwind, maar door het recht naar boven stijgen der sterk verwarmde luchtstroomen wordt hij geheel onmerkbaar, en de windstilte is geboren. De groote zonnewarmte echter trekt een ontzettende watermassa uit den oceaan als damp naar boven; deze koelt in de lucht wederom af, vormt wolken, en de hevige plasregens, die bijna dagelijks onder donder en bliksem nedervallen, verwekken de stormen, die de rust des dampkrings storen, en het waaien van meer regelmatige en gezonde winden onmogelijk maken.
Aan het gebied der windstilten grenst de streek, waar de Moessons of Monsuns heerschen.
In den indischen oceaan wordt de regelmatigheid van den passaat verstoord door de gedaante der landen die deze zee omgeven, en vooral door het vasteland van Azië. In het zuidelijk gedeelte van den oceaan, tusschen Nieuw-Holland en Madagaskar, heerscht gedurende het gansche jaar de zuidoostelijke passaat, terwijl in het noordelijk deel de zuidwesten en noordwesten winden elkander na verloop van zes maanden geregeld opvolgen. De zuidwester waait van april tot September, de noordoostenwind gedurende de andere maanden des jaars. (Het woord monsun, Nederlandsch moesson, in het Maleisch musim, wordt afgeleid van het arabisch mausim, wat tijd beteekent of jaargetijde, eigenlijk de tijd van de vergadering der bedevaartgangers te Mekka; men heeft het toegepast op het jaargetijde der winden. Lassen, Indische Alterthumskunde.)
Uit den aard der passaatwinden en moessons moet zeer natuurlijk volgen, dat zij voor de zeevaarders niet altijd een voordeelige working hebben. Daar men op de regelmatigheid dezer winden kan rekenen, geven zij den oost-indievaarder het gemak om den tijd van aankomst en vertrek nauwkeurig te kunnen bepalen, maar zij dwingen hem ook dikwijls tot een lang oponthoud. Zonder twijfel, het standvastige van den passaat is een weldaad, doch soms is hij ook een lastig te bestrijden tegenstander. Hij vertraagt de vaart der schepen, en daar hij ze altijd in dezelfde richting voortstuwt, heeft hij de ontdekking van zeer voorname eilanden langen tijd verschoven.
In zijn werk ‘Engelsch Indië’ heeft De Warren een zeer schoone beschrijving gegeven van den regentijd, die samenvalt met de moesson van april-september.
‘Een verstikkende kalmte,’ schrijft hij, ‘gaat het tijdperk vooraf, waarin de zuidelijke moesson de overhand krijgt. Tegen het einde van mei komen de eerste onweêrsbuien, die van korten duur zijn, maar uiterst geweldig. Met tusschenpoozen hoort men van verre het dof gerommel des donders, de zon gaat schuil in een bed van wolken, en elken avond verlichten bliksemflitson alle plaatsen van den horizon. Gedurende een half uur valt de regen met stroomen van den hemel; na verloop van eenige dagen houdt hij langer aan, en tegen middenjuni wordt hij bijna niet meer onderbroken; regent het niet, dan is de hemel bijna altoos met een dikken, schrikaanjagenden sluier bedekt. Vooral in de maand juli regent het soms 38 uren onafgebroken voort, en niet druppelsgewijze zooals in ons zacht klimaat, maar gewoonlijk met dikke, rechte stralen, somtijds gelijkend op een breeden waterval, die met onstuimige woede uit de rotsen springt.
‘De ellendige leemen hutten der ongelukkige inboorlingen worden week onder het neêrstortende water, hunne daken vallen in en begraven hen, of wel, zij zijn blootgesteld aan al de guurheid des weêrs en komen in grooten getalle om het leven. Dat is de tijd van algemeenen rampspoed, en rijkaard noch beheerscher blijven gespaard; de gevaarlijkste kruipdieren, wier holen overstroomd zijn, komen te voorschijn en zoeken een schuilplaats in de woningen der menschen. Een groote verscheidenheid van adders, duizendpooten en schorpioenen beklimmen de trappen, overrompelen de huizen, en nestelen zich in alle vertrekken. Onmogelijk kan men des nachts zonder licht een voet verzetten, of men stelt zich bloot aan een vergiftigenden beet, die doodelijk kan zijn. Alles wat men aanraakt moet gewantrouwd worden; een wreede angel kan u vermoorden door den zool van uw schoen of de mouw van uw overkleed. Men doorleeft dan een tijd vol van angsten, doch gelukkig is hij van korten duur; reeds op 't einde van augustus vermindert de moesson, om in de eerste dagon van September geheel te verdwijnen. De vijf volgende maanden, tot het begin van februari, zijn vol genietingen en doen de doorleefde ellende vergeten; in zijn bestaan alleen gevoelt de mensch zich dan gelukkig, want de lucht die men inademt is zoo frisch en de natuur zoo schoon!’
(Wordt vervolgd.)