bij overlevering. Hun voedsel is het voedsel der zinneloozen, zoo deze niet als een kind bevoorrecht wordt. Zij gaan gezamenlijk naar de kerk, soms naar de herberg of naar eene openbare vermakelijkheid. De krankzinnige wordt dus als een huisgenoot, als een kind van den huize behandeld; ziet men daarin eenig verschil, dan bestaat het ten voordeele van den zinnelooze.’
‘'t Is bewonderenswaardig!’
‘Ik zou u daarvan treffende voorbeelden kunnen aanhalen. Er woont onder ons een man die meer dan 100 jaren telt, hij wordt sinds zestig jaren verpleegd; als die patriarch sterft zal er rouw zijn in de gemeente, dat kan ik u verzekeren. Bij een onzer burgers woonde een der walgelijkste krankzinnigen van de gansche kolonie, hij stond op de laagste trap en was nu en dan aan een dier gelijk. De geneesheer, die medelijden met de ‘kostgevers’ gevoelde, stelde voor hem weg te nemen en door iemand te vervangen, die minder zorgen vereischte. ‘Dat nooit,’ riepen de brave menschen uit, ‘de lieve God zal er ons voor zegenen; ons jongske zou immers ook zoo ongelukkig kunnen worden.’ Twintig jaren lang heeft hier een fransche dame van eene deftige afkomst gewoond. Zij was bij een eenvoudigen landbouwer in den kost en werd altijd aan een afzonderlijke tafel bediend, met een helderwit laken bedekt, terwijl de boer en zijne vrouw als dienstboden op een afstand stonden. Toen de dokter, die daarvan meermalen getuige was, de opmerking maakte, dat voor die vrouw slechts het kostgeld der behoeftigen werd betaald, antwoordde de boer: ‘Dat doet er niet toe, dokter, onze dame is van eene goede familie, wij houden veel van haar en willen haar niet missen. Ik weet wel dat wij niet genoeg betaald worden, maar wij hebben geen kinderen.’ Het bleek later, dat de vader der dame een grooten rol in de fransche omwenteling had gespeeld. Toen haar einde naderde, helderde haar verstand weder op; zij ontving de H. Sacramenten en zelden heeft men iets treffender gezien dan haar afscheid van de goede lieden, die haar zoo lang verpleegd hadden. Zij wilde hunne handen niet loslaten, zij drukte die nog stervende en de boerin, een vrouw als een boom, weende als een kind.’
‘Zou men zulke feiten ook niet kunnen rangschikken onder de wonderen, die aan de voorspraak der H. Dymphna te danken zijn?’ vroeg ik.
‘Ongetwijfold, mijnheer,’ klonk het antwoord, ‘zij is de patrones van Gheel, de toevlucht der krankzinnigen. En zulke voorbeelden zijn er veelvuldig. Voor vele jaren kwam hier een Duitscher, een wever, Joseph genaamd. De man was tot armoede vervallen en verloor zijn verstand. Hij werd hier bij een ambachtsman geplaatst, die alles aanwendde om hem het leven aangenaam te maken en zijne rusteloosheid en gejaagdheid te verdrijven, doch het mocht niet baten. Na eenigen tijd sterft de ambachtsman, een weduwe met vier kinderen achterlatende. Deze onverwachte dood en de hartroerende droefheid van vrouw en kinderen maakten zulk een geweldigen indruk op Joseph, dat hij het gebruik der rede terugkreeg. Nu werd hij van verpleegde de beschermer der familie; hij wilde het gezin, waarin hij zoo goed verzorgd was, niet meer verlaten, hij werkte voor de weduwe en zorgde, dat de kinderen een goede opvoeding kregen. Dat is nu reeds vele jaren geleden, want Joseph zal nu wel haast zeventig jaren tellen, maar de verstandhouding is nog altijd even goed. 't ls een lust om hem met zijne aangenomen kinderen naar de kerk te zien gaan.’
Ik had met groote bolangstelling naar die bijzonderheden geluisterd en mijne sympathie voor Gheel steeg met elk oogenblik. Nu vroeg ik mijn gastheer, of de krankzinnigen, voor zoo ver ze daartoe in staat waren, zich met handenarbeid bezig hielden.
‘Lichaamsoefoningen zijn voor den zinnelooze zeer nuttig,’ zeide hij, ‘en daarom tracht men hem zooveel mogelijk lust tot arbeid in te boezemen. Veldarbeid verdient daarbij de voorkeur, en men vindt dan ook hier een aantal krankzinnigen, die de landbonwers, bij wie zij gehuisvest zijn, de bohulpzame hand bieden, ongeveer op dezelfde wijze als vele gepensioneerde militairen. Ongelukkigen uit den gegoeden stand vinden echter een onderkomen meer geëvenredigd naar hun vermogen en afkomst, en jeugdige vrouwen en meisjes worden niet zelden voor huiswerk gebezigd; zij zijn dikwijls zeer geschikte dienstboden.’
‘Hoe is het mogelijk! Wie zal zijn huis aan een krankzinnige dienstbode toevertrouwen?’
Mijn gastheer glimlachte. ‘Hebt gij iets bijzonders ontdekt in het jonge meisje, dat u bij mij heeft aangediend?’ vroeg hij.
‘Ongetwijfeld, zij was buitengewoon vriendelijk en vergat niet naar mijn naam te vragen, iets wat de dienstboden, naar het schijnt, zeer moeilijk kunnen leeren.’
‘Zij is een krankzinnige!’
Ik zag hem met groote oogen aan. ‘Dat meisje krankzinnig!’ riep ik vol verbazing uit. ‘Zij is wellicht krankzinnig geweest.’
‘Helaas, er wordt aan getwijfeld of zij wel ooit zal genezen! Als gij lust hebt zullen wij morgen eens een wandeling doen, het zal niet moeilijk vallen een aantal dergelijke ongelukkigen te ontmoeten. In een gesticht zou haar toestand waarschijnlijk verergerd zijn, in den huiselijken kring vindt zij afleiding en blijft zij kalm. Men kan over alles met haar spreken, slechts één punt moet onaangeroerd blijven: de ongelukkige verkeert namelijk in het denkbeeld, dat zij een kiekenmaag heeft en dat daarom kiekengerst haar natuurlijk voedsel is. Dit wordt haar natuurlijk onthouden, doch somwijlen is de aandrang daartoe zoo groot, dat zij bij gemis daarvan in de grootste zwaarmoedigheid vervalt. Zij is bijzonder aan ons gehecht, doch ik ben overtuigd dat zij oogenblikkelijk met iedereen meêgaat, die haar belooft dat zij altijd volop kiekengerst kan krijgen. Het meisje heeft veel gelezen en is zeer onderhoudend; zoodra gij echter met haar over de maag begint te spreken, wordt haar verstand beneveld en ziet gij een gewone krankzinnige voor u.’
Alweêr de maag-quaestie!
Ik nam onder voorloopige dankbetuiging afscheid van mijn gastheer. Toen hij mij uitliet, stond ook het jonge meisje aan de deur.
‘Arm kind,’ dacht ik, ‘de maag-quaestie is bij u meer dan bij iemand de question brûlante.’