De dochter van den kapitein.
Eene dorpsgeschiedenis.
Hoofdstuk I.
De intrede in het dorp.
Er heerschte eene groote bedrijvigheid in de kom van de gemeente Heidekamp, een dorp in de noord-brabantsche Kempen. De lezer denke echter niet aan de drukte eener woelige koopstad, want het eigenlijke dorp telde, behalve de kerk en het gemeente- of raadhuis, niet meer dan een veertigtal woningen met de onmisbare schuren en stallen; maar er was toch drukte en gewoel genoeg en wel in en om een der aanzienlijkste huizen, waar een twintigtal vrouwen en meisjes bezig waren versieringen aan te brengen, bestaande uit versche palmtakken en jeugdig naaldgroen, doorstrengeld met kleurige dahlia's en witte en roode rozen. Vóór het huis werd een niet onaardige eereboog opgericht en verscheidene meiskes waren bezig eene kroon te vlechten van frisch groen en watten met gekleurde papieren sterrekens, welke kroon in den eereboog zou opgehangen worden, terwijl wederom andere vrouwen of meiskes den deurstijl met guirlandes van welriekende bloemen omkransten. De woning zelve was van binnen netjes geboend en opgeverfd, als wachtte zij een nieuwen bewoner, en aan de zoldering der huiskamer hing eveneens een groote eerekroon te slingeren, waarvan de afhangende geplooide papierstrookskens bij het telkens open en dichtslaan der deur heen en weêr wapperden.
Van waar al die drukte en dat gewoel? Waartoe al die bonte versierselen? Het dorp Heidekamp zou een bewoner meer krijgen, en naar de goede, oude gewoonte der dorpelingen moest de nieuwe bewoner, die een vriend en broeder zijn kon, plechtig ontvangen worden, als een lid der groote dorpsfamilie, in elk geval als een nieuwen Heidekampenaar.
Zie, eene andere vertooning. Vlak tegenover het versierde huis houden een drietal huifkarren stil; de eerste dier karren is op de zonderlingste wijze opgetooid. Het paard draagt aan kop, manen en staart bouquetten van veelkleurige bloemen, door roode en gele zij den linten saamgebonden, terwijl de sneeuwwitte huif der kar op een bonten mozaïekvloer gelijkt, overladen als zij is met tallooze schijfkes, sterrekens, strookskes en andere figuren van gekleurd en goud papier, in bonte wanorde door elkander geworpen en aan de huif vastgespeld of vastgenaaid. De voerlieden stappen af om bij den herbergier, die tevens landbouwer, timmerman, verver en wethouder is, ‘een drupke’ te nemen en de buurvrouwen op te laden, die den nieuwen dorpsbewoner zullen afhalen. Spoedig is het gezelschap vereenigd: het zijn de drie naaste buurvrouwen, de vrouw van den herbergier-wethouder en de twee nevenburen van den nieuwen bewoner. Luisteren wij een oogenblik toe, misschien hooren wij iets naders over de personen, voor wie al die drukte gemaakt wordt.
‘Nou, Netje,’ begon de vrouw van den wethouder tegen hare overbuur, de smidsvrouw, ‘nou, 't zâ-me bevrimden of onze nieuwe buurt wel fel op 't afhoalen zijn zal; 't is toch zonnen groote menher, en ie is in de Oost kaptein gewist en heet in den Hoag gewoond: om 't oe rechtuit te zeggen zie 'k er wel een bietje teugen op, heur!’
‘Wè zou dè, Mie-Katrien,’ klonk hetgeruststellende antwoord, ‘kaptein Max is toch ok 'enen mensch en niks meer as wij allemoal, en krek omdèt ie kaptein is gewist, maggen wy 'em nog minder veurby goan, en zen dochter, die onderlest hier woar, is in allegeval een heel oardig vrommes - me dunkt dè 'k wè veul van der houwen zal.’
‘Nou dan, in Gods noam mer, wè we doen is uit een goeie intentie en as ie't ons kwoalyk nimt, dan zien we ok sebiet welk vleesch we in de kuip hebben.’
Met dat oordeel stemden ook de beide andere vrouwen in, en toen de klok elf sloeg, begaven zij zich op weg naar de ongeveer anderhalf uur ver gelegen spoorwegstatie, waar de nieuwe bewoner van Heidekamp met het spoor van één uur zou aankomen.
Wij laten de goede Heidekamper buurvrouwen haar weg vervolgen, om eenigzins nader kennis te maken met den persoon, die reeds onder den naam van kaptein Max aangeduid is.
De vrouw van den wethouder was goed ingelicht toen zij vertelde, dat kapitein Max in de Oost gewoond had. Twintig jaar lang had hij daar hot vaderland gediend, was er spoedig als tweede luitenant gehuwd, maar had zijne vrouw verloren toen zijn eenig kind, zijne Emelie, nog slechts acht jaren oud was. Daar hij zich wegens de beslommeringen van het garnizoensleven niet veel met zijne dochter kon bezig houden, had hij haar kort daarna naar het moederland gezonden, waar zij op een pensionaat van schoolzusters geplaatst werd. Eerst acht jaren later zag hij, nadat hij op vijftigjarigen leeftijd als kapitein gepensioneerd en naar Nederland teruggekeerd was, zijne dochter terug als eene ranke, bijna volwassen jonge dochter van zeventien jaren en ging hij met haar - kapitein Max was niet hertrouwd - in de hofstad wonen.
Nog geen twee jaren had de kapitein in den Haag gewoond en reeds dacht hij er aan om zich naar elders te begeven. Na eenig heen en weêr zien, koos hij het dorp Heidekamp uit, waar, door het vertrek van een rijksambtenaar, eene nette woning opengevallen was. Omtrent de beweegredenen dier wonderlijke verandering - van de hofstad naar een heidedorp - liepen verschillende lezingen. Terwijl sommigen beweerden dat de kapitein plotseling eene groote voorliefde voor het landleven had opgevat, zeiden anderen dat de verhuizing uit een maatregel van zuinigheid geschiedde; velen echter hadden van minder eervolle beweegredenen vernomen: de kapitein was wegens zijn aanmatigend, terugstootend karakter, en vooral wegens eene ongelukkige gewoonte om zich aan den drank over te geven, in het vorstelijk 's Gravenhage in 't geheel niet gezien, en daarenboven werd hij zoozeer door zijne schuldeischers geplaagd en vervolgd, dat het leven in de stad hem ondragelijk geworden was en hij zich op een dorp, voor het oog der wereld en voor dat zijner crediteuren, zoo goed mogelijk wilde verbergen. Wat van al die ‘men zegts’ waarheid mocht zijn, willen wij thans niet beslissen: in den loop van ons verhaal zal van zelf wel uitkomen, welke lezing als de ware moet beschouwd werden. Ook de negentienjarige Emilia zullen wij weldra nader leeren kennen.
De trein is inmiddels aan de statie te X. aangekomen. Kapitein Max stapt met zijne dochter uit den waggon en op de tegenover de statie gelegen uitspanning aan, waar hij eenige ververschingen denkt te nemen en de noodige schikkingen wil maken tot voortzetting der reis en tot het vervoer van zijn inboedel.
In de nabijheid van de herberg gekomen, bleef de kapitein verwonderd staan bij het zien der vreemdsoortig opgesierde kar, welke met de twee andere voertuigen voor het koffiehuis der statie stond te wachten.
‘Kijk, wat vreemde poppenkraam, Emelie,’ sprak de reiziger tot zijne dochter. ‘Zijn de lieden in deze streken stapelgek, dat ze hunne voertuigen zoo wonderlijk opschikken, of zou men hier heden carnaval houden?’
‘Een oogenblikje, lieve vader,’ antwoordde de dochter vleiend, den kapitein tot staan dwingend, ‘het is waarschijnlijk ter onzer eer, dat de goede lieden uit Heidekamp met hunne karren aan de statie zijn gekomen, om ons en onze bagage af te halen. Toen ik laatst met u onze nieuwe woning ging bezoeken, deelde een der buurmeiskes mij meê, dat men aan de statie zou zijn, om ons volgens 's lands gebruik naar huis te geleiden. Het is waarlijk eene groote eer voor ons,’ voer het meisje glimlachend voort, ‘want ik heb wel eens gehoord, dat men ook de vorstelijke personen met statiekoetsen de stad, die zij bezoeken, binnenvoert.’
‘Hartelijk dank voor die eer, Emelie; ik kan echter niet gelooven dat die lieden zoo dwaas zijn zullen mij als een kind te willen behandelen. Maar laat ons de herberg binnentreden; het wordt tijd onze schikkingen tot het voortzetten der reis te troffen.’
Dit zeggende trad kapitein Max, van zijne dochter gevolgd, de herbergzaal binnen, waar zich de drie voerlieden, Heidekamper jongelingen, en de drie buurvrouwen bevonden, wachtende op de aankomst van hunne nieuwe dorpsgenooten, die zij uit de statie en op de uitspanning haddon zien aankomen. De goede dorpelingen groetten beleefd maar zwijgend en schenen tegenover den kapitein toch niet bijzonder op hun gemak te zijn. Toen echter de dochter met een vriendelijken lach de vrouw van den wethouder naderde, die haar en haren vader bij het vorige bezoek de nieuwe woning rond geleid had, haar de hand drukte en aan den kapitein voorstelde met de woorden: ‘Onze vriendelijke wegwijster en naaste geburinne, papa,’ - toen was het ijs gebroken en werd het meiske met belangstelling omringd en welkom geheeten.
De kapitein had met zichtbaren wrevel dat tooneel gaêgeslagen en was op het punt om tusschen beide te treden, toen de Heidekamper jonge lieden hem op hunne beurt naderden en een hunner hem aldus toesprak:
‘We deeën wè we konnen, menher de kaptein, en binnen oe mit onze beste pêrden kommen afhoalen: koetsen en sjeezen hebben we op 't durp nie, mer menher zal 't wel willen nemen zooäs 't komt en we hebben nog twee kerren meegebrocht om oe goed weg te voaren en we zullen wel veur 't afloaien zurgen, zoodèt ge oe nerges veur hoeft te bekommeren. En nou, welkom, menher de kaptein!’
‘Wie zijt gij, man, en wat wilt gij?’ vroeg de kapitein met een hooghartigen blik.
Die korte, stroeve woorden deden den jongen dorpeling een stap terugtreden, maar toch antwoordde hij beleefd:
‘Menher wit dè zeker nog zo goed nie: menher is hier nie van 't land van doan, mer we kommen uit Heidekamp, menher, en we wonen in oe nieuwe buurt en 't is hier in de streek de gewoonte dè men zen nieuwe buren met de kar afhoalt.’
‘En die vuile poppenkraam daar hebt ge voor mij en mijne dochter bestemd, man? Denkt ge bij geval dat ik een kind ben, hé?’
Alvorens de boer nog een woord op die onbeleefde, kwetsende woorden kon antwoorden, kwam de dochter tusschen beide. Zij poogde haar vader aan het verstand te brengen, dat de goede lieden het zoo goed meenden, maar de onverzettelijke kapitein wilde van geen redeneeren of toegeven hooren en herhaalde telkens, dat hij van al dat boerenprulwerk niets weten wilde en zelf wel den weg naar Heidekamp zou vinden. Tevens beval hij Emelie, hem naar een ander vertrek te volgen; het meisje voldeed met tranen in de oogen aan dat bevel.
Terwijl de boeren en boerinnen te recht over zooveel ‘greutsigheid’ en het hun aangedaan ‘afferont’ elkander verbluft aanzagen en hunne verbazing in alles behalve malsche termen lucht gaven, gelastte de onvriendelijke kapitein den herbergier een rijtuig te doen bestellen benevens karren, die de meubelen van den kapitein naar Heidekamp moesten overvoeren, hem verder opdragende, na zijn vertrek voor het overladen van den inboedel te zorgen.
Den tijd, die er verliep alvorens het rijtuig voor de deur stond, kortte de kapitein door het bestellen en uitdrinken van verscheidene glazen sterken drank en het houden eener geduchte strafpredicatie aan zijne dochter over hare familiariteit met dat boeronvolk, haar vermanende zich in het vervolg van elken naderen omgang met die lui te onthouden.
De Heidekampers waren intusschen met hunne ledige karren afgetrokken, doch halfweg snorde het lichte rijtuig van den kapitein hen voorbij, terwijl deze bij het voorbijrijden een schamperen grimlach niet kon onderdrukken.
In het dorp zelf was alles nog in voortdurende beweging. Vrouwen en meiskes liepen en trippelden in en rondom het huis van den nieuwen bewoner en eerst tegen drie uur van den namiddag, dat is tegen den tijd dat de stoet in het dorp kon aankomen, was de laatste hand aan de versiering gelegd en het voetpad zorgvuldig schoongeveegd. Toen wachtte men met