Een uitstapje naar Gheel.
Door H.A. Banning.
III.
't Valt moeielijk menschen en zaken te beoordeelen, wanneer men daarvoor niet een gunstig oogenblik heeft gekozen.
Het haagsche bosch heeft b.v. in den winter al zeer weinig aantrekkelijks, terwijl men daarentegen juist in het barre seizoen de Friezen en Zeeuwen op schaatsen moet zien, wil men geen scheve gevolgtrekkingen maken over de rapheid hunner ledematen. Wanneer wij de goede verstandhouding van echtgenooten, van broeders en zusters wilden beoordeelen naar 'tgeen onze oogen in balzalen of bij andere openbare bijeenkomsten waarnemen, zou onze menschenkennis groot gevaar loopen van bijzonder ver buiten het spoor te geraken, en wie bij de omhelzingen van vorsten vreugdetranen schreit over de innige verstandhouding van hen, die voor een groot deel het lief en leed der volken in hunne handen hebben, zou even dwaas handelen als iemand, die in het spel eener actrice de afspiegeling harer deugden en goede hoedanigheden meent te zien.
Zoo heeft alles zijn tijd van beoordeeling.
Van de krankzinnigen zegt men, dat de ziekteverschijnselen zich het meest openbaren bij het uitbotten der boomen en bij het vallen der blaêren en men hen alsdan het best naar hun waren aard kan beoordeelen. Niemand zal daarom kunnen zeggen, dat ik het toevluchtsoord van St.-Dymphna op een ongunstig tijdstip bezocht heb.
Het was in het midden der maand october toen ik mij naar Gheel begaf. De wind zweepte de boomen en joeg de blaêren hoog in de lucht, dwarrelend door elkander.
't ls een droevig gezicht, want men gevoelt dat de natuur zich ontkleedt om te gaan slapen, en men denkt met weemoed terug aan den heerlijken tijd, toen in plaats van blaêren zwaluwen in het luchtruim zweefden; de lieve diertjes, die het haagsche bosch nooit anders dan in feestdos gezien hebben, die niet weten dat de Friezen en Zeeuwen ook vliegen, als het water zijne vloeibaarheid heeft verloren en die wellicht ginds, ver over zee, wonderen vertellen van het altijd groene Nederland, van de onverstoorbare kalmte onzer rivieren en de weelderige grasvelden rondom de stad 's-Hertogenbosch.
Onze landgenoot Dekker Zimmerman bezingt in een lief boekje, dat haast niet meer bekend is, de heerlijkheden van een november dag, als het dakpannen regent en de schouwen naar beneden komen. Men kan ongetwijfeld het ware karakter der maand november op zulk een oogenblik het best leeren kennen, doch 't is heel wat minder onaangenaam bij een warmen haard het humoristische gemoed lucht te geven, dan de uitspattingen der natuur uit een schommelenden en een schokkenden snorwagen waar te nemen, vooral in zulk een weinig begunstigde streek als de Kempen.
Ik zal geen kwaad spreken van het Kempenland; men moet het ook al weêr kennen zooals geschetst is door mijne talentvolle vrienden in België, doch ik durf gerust iedereen uitdagen, die den moed bezit, van te betwisten, dat de weg, die naar Gheel voert, niet eentonig, vervelend en landziekig is, ook al zweven daar de zwaluwen door de lucht en giert de najaarswind niet om de ooren.
Van Tilburg naar Turnhout voert de spoorbaan door een dorre streek, waar wel - dat is algemeen bekend - deugden aangekweekt en heerlijke vruchten voor een hooger leven ingezameld worden, doch die geen aardsche schatten afwerpt en alleen onafgebroken arbeid in het zweet des aanschijns beloont. De dorpen liggen er eenzaam en afgelegen, in gezelschap van heidevelden en dennenbosschen. 't Zal daar een zalig leven zijn, dat geloof ik graag, en ik durf tien tegen een verwedden, dat de bewoners zich veel kalmer en gelukkiger gevoelen dan de zoogenaamde bevoorrechten in de groote steden, die men met de onrust, den broodnijd, de zorg en angst op het gelaat, straat in straat uit ziet ijlen, die den ganschen dag omnibussen en tramway's noodig hebben om zich met nog meer rusteloosheid in de beslommeringen des levens te werpen; doch wie voor zijn pleizier per spoor van Tilburg naar Turnhout gaat, moet al zeer matig zijn in zijne eischen.
Te Turnhout vernam ik, dat men langs twee kanten naar Gheel kon komen. 1° Rechtstreeks met de diligencie, 2° langs den ijzeren weg naar Herenthals en dan verder. Aan de statie te Herenthals stond de diligencie naar Gheel en men kon daar ook ten allen tijde een voiture krijgen.
De Belgen zijn zeer voorkomend tegenover vreemdelingen; bij ons is dat doorgaans ook wel het geval, doch op geheel andere wijze; 't is dikwijls of men iemand de welwillendheid naar 't hoofd werpt, terwijl zij daarentegen in België als op een blaadje aangeboden wordt.
Ik koos de laatste aanwijzing en zat spoedig in den waggon, tusschen paters, die ieverig in hun brevier lazen, en tusschen praters, die nog ieveriger op priester en monniken smaalden.
't ls een zonderling land, dat België! Biedt Londen naast de hoogste rijkdom en weelde de grootste ellende aan, bij onze naburen in België groeit en bloeit de innigste godsvrucht, de krachtigste geloofsiever naast de diepste verdorvenheid, de meest onbegrensde goddeloosheid, 't ls treurig, maar God kent zijn tijd. Laat het onkruid maar met de tarwe opwassen tot den oogst; de Heer zal zijne maaiers gebieden, de tarwe der uitverkorenen kan niet verloren gaan.
Aan de statie stond geen diligencie, doch zij zou een uurke later vertrekken; ik nam dus geen voiture, maar besloot in de afspanning (herberg) zoo lang te wachten, tot de snorwagen, die zulk een schoonen naam draagt, mij kon opnemen.
De Vlamingen zijn van ouds echte bierdrinkers, geen geannexeerde, zooals wij, die door koning Gambrinus met het beiersche brouwsel veroverd werden. Als men hunne dagbladen leest, waarvan de volzinnen samengesteld zijn uit kartetsen en houwitsers, soms uit morphine en dynamiet, zou men nauwelijks kunnen gelooven dat zij met de meeste gemoedelijkheid hun nationaal gerstensap naar binnen slurpen, soms uren en uren achter elkander, onder het klappen over het nieuws van den dag, waarbij allen zich schijnen te beieveren om populaire bijdragen te ie veren vooreen dictionnaire franais-hollandais.
Wat mij in die afspanning - 't was een flink logement - het meest in 't oog viel, was de aanwezigheid van een pijpenrek, een meubel dat sinds lang uit onze koffiehuizen verdwenen is. Men rookt daar nog uit lange goudsche pijpen, die door de habitué’s gemerkt en in een rek met reten aan den muur opgehangen worden. Ik zou er Herenthals om kunnen benijden; niet dat ik verslaafd ben aan een Gouwenaar, maar sinds die echte hollandsche pijp overal bij ons het veld moest ruimen, zijn vele nationale deugden door internationale ondeugden vervangen; geïmporteerd onkruid uit de kweekerijen der moderne wereldbeschaving, dat het zaad, waaruit burgerdeugd ontspruit, meer en meer verstikt.
Onder de bierdrinkers, die in een wijden kring rondom de stoof (haard, kachel) zaten onderscheidde ik onmiddellijk een vreemdeling. Waaraan? Ik weet het niet, doch ieder Amsterdammer zal u in de Kalverstraat elken ‘buitenman’ aanwijzen, ook al komt hij uit Den Haag en al draagt hij een jas, die geen uur geleden het atelier van Bodenheim of Ketting heeft verlaten. Tegenover locale gebruiken is ieder vreemdeling linksch en hij blijft soms langen tijd zulk een kat in een vreemd pakhuis. De vreemdeling was een man van ongeveer vijf en dertig jaren en blijkbaar van goede afkomst. De aanwezigen schenen hem bijna allen te kennen, doch hij sprak slechts zelden een woord en doorliep bijna een uur lang de prijslijst der effecten in al de dagbladen die voorhanden waren. Zeker een zonderlinge liefhebberij, want die beurs-barometers geven allen dezelfde cijfers aan. Doch de mensch heeft soms zonderlinge gewoonten, zooals gebleken is uit zekeren Engelschman, die nooit een concert oversloeg ofschoon hij stokdoof was.
Toen de diligencie voorkwam, bleek het dat de vreemdeling mijn reisgenoot zou zijn. Er kwam ook nog, zoo haastig als hare zwaarlijvigheid slechts gedoogde, een bejaarde juffrouw aanstrompelen, die, wanneer de passagiers per kilogram berekend werden, zeker het driedubbele van den gewonen prijs zou hebben moeten betalen.
Wij waren dus met ons drieën. Het voertuig rolde door de straten van Herenthals, en wij maakten op den ongezelligen weg spoedig kennis met de najaarsbuien, die op de arme diligence beukten, als waren zij door de een of andere spoorwegmaatschappij omgekocht, teneinde den genadeslag toe te brengen aan den concurrent, die heimelijk aan verval van krachten wegkwijnde. De dikke juffrouw was des te gezelliger. Zij scheen evenveel behoefte te hebben aan gemoedsuitberstingen als de noordenwind. In een oogwenk wist ik waar zij vandaan kwam en waar zij heen ging, hoe vele jaren zij weduwe was, hoe ver zij van de kerk woonde, dat zij rouwde over een zoon, die juist zijn eerste wijding zou ontvangen toen hij stierf, en dat zij nu een harer dochters ging bezoeken, die drie engelkens van kinderen bezat, welke precies op haar geleken.
Dat moeten wel van die vleezige engeltjes zijn, zooals men ze nog wel op oude plafons ziet, dacht ik.
Al heeft men nu aan dergelijke mededeelingen van een onbekende even weinig als aan de carga-lijsten van een makelaar, wanneer men geen belang stelt in de daling of rijzing van krenten of sukade, toch moet ik bekennen dat die gemoedelijke vlaamsche huismoeder mij den vervelenden weg en de najaarsvlagen deed vergeten. Wij staan soms langen tijd voor een regentessen-stuk van Van der Helst of een ander groot schilder, wij bewonderen die sprakelooze welgestelde figuren en vergeten alles rondom ons; zouden wij dan niet aangetrokken worden door een welbespraakte type, zooals geen penseel ze ons kan weêrgeven?
Op mijne vraag of ik te Gheel een goed logement kon vinden, antwoordde zij:
‘Awel, in 't hotel het Lam; 't is daor dat de diligencie afspant.’
De vreemdeling had nog langen tijd becijferingen gemaakt op een effectenlijst in een dagblad, dat hij bij zich droeg; toen stak hij een sigaar op en wij geraakten met elkander in gesprek.
Hij was geen Vlaming, dat hoorde ik terstond, al bezigde hij ook woorden, die men nergens ter wereld dan in de Kempen hoort. Ons gesprek liep eerst over het weder, een thema zoo afgezaagd als de klachten der huisvrouwen over de dienstmeiden en de duurte der levensmiddelen, doch wij zaten al spoedig midden in de oostersche qusestie, een niet minder afgezaagd thema, doch dat, dank zij de rijkheid in tonen der hedendaagsche politiek, door Rusland van nieuwe variaties is voorzien, en verrijkt met het klaaglied ‘de humaniteit,’ geaccompagneerd door engelsche bromstemmen, 't Bleek dat mijn reisgenoot veel minder benevelde denkbeelden had over den politieken toestand dan duizenden, die zich door het geschrijf van zekere dagbladen in slaap hebben laten wiegen op het kussen der humaniteit, dat door den beul van Polen reeds zoo lang gebezigd is om