Anne Dieu-le-Veut.
Een verhaal uit de XVIIe eeuw
Door August Snieders.
(Vervolg en slot.)
Reeds waren de reizigers te paard en te voet voor de afspanning aangekomen, toen in de kamer een innig afscheid genomen werd. De graaf en de gravin verlieten langs de achterdeur de herberg, en gingen rustig de eerste ruiters voorbij, welke de poort binnen reden.
Beiden traden den kleinen hof achter het huis in, en de gravin plukte in 't voorbijgaan eene roos, alsof zij ter wandeling ging, en stak de geurige bloem op haar hart.
‘'t Is alsof gij ten dans gaat, Anne!’ zeide Lorenzillo glimlachend.
‘Och! 't zal wel niet veel meer zijn!’ antwoordde de jonge vrouw stil, en niet eens aan het gevaar, dat zij te gemoet ging, maar aan haar vader denkende.
‘Hebt gij uwe pistolen?’ vroeg Lorenzillo. ‘Ja? voorwaarts dan!’
Buiten den hof gekomen, doorliep men eenige oogenblikken het weiland, 'tgeen tamelijk moeilijk werd, aangezien de schemering viel en de bodem erg drabberig was. Lorenzillo kende echter den weg; deze leidde achter het fort om en liep op de duinen uit, die als witte spoken aan het strand gezeten waren.
Alles was daar stil, doodstil; slechts uit het stedeke steeg een bijzonder gewoel op, en ginds achter de duinen bruiste de zee.
‘Indien Taurel nu maar verwittigd is!’ wierp Lorenzillo op.
‘Taurel is en blijft een schurk,’ was het antwoord; ‘hij en hij alleen is de schuld van alle de onaangenaamheden, die wij hier ontmoeten. Waarom moest hij gedurig uit hebzucht ons in gevaar brengen?’
‘Ik zal hem daarover streng berispen,’ antwoordde Lorenzillo, ‘en ik begin te gelooven, dat hij ons ten slotte heeft willen overleveren. Immers, volgens hij zegde, moest de justicie eerst morgen hier aankomen, dan als wij reeds nacht en dag in zee waren gestoken.’
‘Neen, Taurel heeft ons geheim aan die boheemster kenbaar gemaakt..... de hemelweet waarom! Zeker is het, dat zij eischte ons naar de Indiën te vergezellen, en toen de vrouw hem lastig viel, heeft hij zich met vergif van haar willen ontmaken.’
‘Wat schurk! Wie heeft u dat gezegd?’
‘Mijn vader. Verder heeft hij nog een aantal schelmerijen van voor jaren op het geweten.’
‘Ja, dat wil ik gaarne gelooven; doch het is nu geen tijd om zijn geweten te onderzoeken.’
‘Het is die vrouw met den rooden mantel, welke, om zich op den laffen Taurel te wreken, ons aan mijn vader en aan het gerecht verraden heeft.’
‘Aan uw vader was inderdaad een geluk.’
‘Ja, maar niet aan het gerecht!’
‘'t Was eene dwaasheid den Rooden Duivel aan ons te verbinden. Pas op, hier is het duinpad. Klim op, doch voorzichtig! Er komt ginder beneden meer en meer beweging. Luister!’
‘Neen, neen, laat ons voortgaan!’
‘Ik zie ginds tusschen de huizen een rooden gloed, 't zal gewis de schijn der fakkels zijn, waarmeê men de duinen verlichten wil.’
‘Het duin is juist niet geschikt om veel spoed te maken.’
‘Neen, maar wij bereiken den top.’
En inderdaad, eenige oogenblikken nadien was men door het losse duinzand, door de schaarsche distels en dorens naar boven gewoeld; beneden aan den voet lag de groep huizen, die het stedeke uitmaakten; aan de andere zijden strekte zich de wijde donkerblauwe zee met wit beschuimde golventoppen uit, die haar eeuwig lied zong, hetwelk zij aanving op den dag der schepping, en dat slechts versterven zal, als zij met het heelal in het niet zal terugkeeren.
Een oogenblik stonden de twee vluchtelingen op den top van de hooge duin stil en vergewisten zich over de plaats van hunne vervolgers; deze bevonden zich aan den voet van de duinen; men zag duidelijk de zwarte gestalten in den rooden gloed der fakkels.
Schier voor de voeten van Lorenzillo richtte zich plotseling een zwarte gestalte op.
‘Sta!’ riep een man van eene hooge gestalte.
‘Don Garcia!’ antwoordde de piraat, ‘komt gij hier en op dit oogenblik uwe revanche halen, en wilt gij nogmaals als een hond met den bessemstok afgeranseld worden?’
‘Geef u over!’ brulde de ritmeester.
‘Nooit!’ en op datzelfde oogenblik bukte zich Lorenzillo en als een tieger sprong hij op den Spanjaard toe; een vurige bliksemstraal ontschoot aan dezes wapen en het pistoolschot, dat hij op den piraat loste, werd door de echo der duinen herhaald. De kogel was Lorenzillo langs het oor gesuisd; maar juist dat gerucht gaf dezen nieuwe spierkracht en als snikte hij eenen kegelbal uit de hand weg, zoo snikte hij Don Garcia vooruit, en deed hem van de hooge duin naar beneden rollen.
Uit de zwarte diepte steeg een akelig gehuil van razernij.
‘Voort, voort!’ riep nu de stoute kaper; ‘men zit ons op de hielen!’
De afdaling van de hoogte ging sneller dan het opklimmen.
Op eenigen afstand van het vlakke strand, liet zich de stem van Taurel hooren, die langs eene andere zijde het duin was overgeworsteld; doch op het oogenblik dat hij zich bij de twee andere vluchtelingen voegde, verschenen ook eenige visschersjongens met fakkels, en op eenigen afstand van hen, de vrouw met den rooden mantel.
Sedert tien minuten vervolgde dat spook Taurel in de straten en in het duin; de spion, die niets anders dacht of het vergif had hem van de waarzegster ontslagen, was nu door eene bijgeloovige vrees bevangen: de doode was opgestaan en gekomen om zich op hem te wreken!
In het duin knikten zijne knieën; hij kon niet meer voort; het was alsof hij immer dieper en dieper in het zand zakte om zijnen loop te vertragen, terwijl integendeel die roode furie over het witte duinzand scheen voort te schuiven en hem binnen eenige stappen bemachtigen zou.
Taurel hoorde de stem van Lorenzillo, die hem ‘langs hier!’ toeriep; doch zijne krachten begaven hem; eene verlammende vrees bezielde hem; hij zakte neêr en op hetzelfde oogenblik zag hij de roode gestalte van Dorica zich over hem heen buigen en hij hoorde iets, dat aan den schaterlach van satan moest gelijken.....
De spion bedroog zich; de vrouw met den rooden mantel had hem niet gezien; zij was hem in het halve duister slechts voorbij gegaan; haar roode mantel had zijn aangezicht geraakt.
Toen zij achter het duin verdwenen was, herleefde Taurel als het ware; hij richtte zich op; de schrik gaf hem nieuwe krachten en hij liep over het strand naar zee.
Gansch het strand was nu met zwarte gestalten en met fakkellichten overzaaid; de knechten en dienders der baljuws en drossaards, op eene ruime belooning belust, wedieverden om de twee vluchtelingen te bereiken.
Men zat beiden dicht op de hielen; de gravin in haar lang kleed, kon slechts moeilijk meer voort.
Graaf Dieu-le-Veut en markies d'Ambrelle stonden op de hooge duin en waren met kloppend hart en ingehouden adem getuigen van die menschenjacht.
‘Voort, voort!’ riep Lorenzillo tot zijne vrouw, en toen deze nog slechts eenige stappen een der vervolgers vooruit was, sprong de graaf toe, deed den vervolger in het zand tuimelen, omvatte met gespierden arm zijne vrouw en bereikte, in een of twee sprongen, het water en de boot.
Op de duinen volgde de markies met kloppend hart die beweging.
‘Zie, zij bereiken de boot!’ riep hij zegevierend tot den graaf.
Een blijde gil ontsnapte aan de borst van den ouden edelman; hij ook had de twee vluchtelingen een oogenblik, als het ware in een bliksemlicht gezien, duidelijk gezien.
De bruisende zee, donkerzwart, werd nu hier dan daar met breede lichtstrepen doorploegd, niet ongelijk aan den bliksem, die den zwarten hemel kliefde, of beter gezegd, alsof er over dat donker tapijt lange en reusachtige lichtslangen slingerden, hare reusachtige koppen in de hoogte staken en dan neêrploften, wegzonken, om een weinig verder weêr boven te komen.
De zee was lichtgevend: al wat in de lichtslingers viel, werd een oogenblik met denzelfden glans overgoten; daar, waar de zee hare droppels spatte, ontstond licht, en de vervolgers op het strand deden het onder hunne voetstappen ontspringen, gelijk de hoefslag van het paard op den kasseisteen.
De boot van den ouden Wybauw, op de branding dansende, was als een tooverschip en de man, die aan den mast recht stond, een met den arm zwaaiend spook.
Kreten van razernij stegen rechts en links van het strand op.
De pink was los en danste op de golven.
Men zag onduidelijk dat er vier personen aan boord waren; een hunner stond recht en zwaaide juichend en uitdagend met den hoed.
Daar knalde een schot van het strand; de gestalte boog zich en viel met een fellen plons in het water, dat opspattend een kolk van vuur scheen te zijn.
‘God, mijn God!’ kermde de oude graaf, ‘dat is Lorenzillo!’
‘Neen, neen!’ antwoordde de markies d'Ambrelle, ‘ik zie den graaf, zijne vrouw in den arm geklemd, aan den mast recht staan!’
Het vaartuig verwijderde zich op de lichtgevende golven, en waar het nat den boeg, de zeilen, het tuigaadje, de personen besprenkelde, werd het vaartuig met een spookachtig licht overgoten.
In zee was het alsof een gansche stoet lichtgeesten, die daalden en opkwamen, die rechts en links dansten, die verschenen en verdwenen, de boot van den piraat tot geleiders verstrekten. Hier waren het geesten met vlottende kleêren, daar met zwalpende haren; ginds zonken zij, elkander omarmende, in de diepte weg of rezen weêr brullend of juichend op.
Slangen kronkelden, stieren met gebukten kop stormden een oogenblik om de boot en werden weêr vervangen door een regen sterren, uiteen opspattend vuurwerk neêrdalend.
In dat ontzagwekkend natuurverschijnsel verdween de boot van den ouden Wybauw, die tot zegewagen diende aan den duivelschen boekanier!
Toen de eerste verbazing aan het strand voorbij was, dachten er eenigen aan vervolging; doch de sergeanten, dienders en helpers waren geen kinderen van het zeestrand; velen zagen dat wonderbaar natuurverschijnsel voor de eerste maal en eene bijgeloovige vrees maakte zich van hen meester.
Met eene boot en vier goede roeiers zou men de pink zeer goed hebben kunnen inhalen, doch niemand durfde zich aan dit werk wagen, en misnoegd, morrend en elkander verwijtend, keerden zij naar het stedeke terug.
Op de duinen stonden een aantal visschers; zij oogden, zooveel de schemering dit toeliet, het vaartuig van den ouden Wybauw stilzwijgend achterna, en toen de baljuws bij hen aandrongen om in hunne booten te gaan en de pink in te halen, schudden zij het hoofd.
Noch aanbod van geld, noch beloften, noch bedreigingen mochten baten; de visschers deden ten slotte de moeite niet meer het hoofd te schudden; zij keerden zich om, gingen zwijgend heen en lieten de heeren magistraten in de duisternis staan.
De zon brak in het oosten door en zevenkleurde de beschuimde golftoppen der Noordzee. Geen pink was aan den horizon te zien, geen visschersknaap op het strand. Lange rijen meeuwen dreven in wijde kringen over strand en duinen.
Uit deze laatste kwam Dorica, de vrouw met den rooden mantel, te voorschijn; zij bleef aan den voet van de zandheuvels staan en staarde rechts en links over het strand heen, als zocht zij eenig bepaald voorwerp of eene bepaalde plaats.
Toen zij daar niet vond wat zij blijkbaar zocht, keerde zij in de duinen terug en doorkruiste ze in verschillende richtingen. Aan den zeekant teruggekeerd, stiet zij plotseling op een menschelijk lichaam - dat van den spion.
Het lag aan den voet van eene duin; het gelaat was bleek en blauw, de lippen zonder kleur, de oogen gesloten, het hoofd ontbloot en de kleêren gansch doortrokken van het zee water.