heeft van 16-20 geographische mijlen of ruim 17 uren gaans, 't Is waar, men kan de lucht niet zien; maar bestaat zij daarom niet, of is zij om die reden iets onstoffelijks, gelijk men oudtijds leerde? Een dwaze vraag voor hem die, door den reuk geleid, goed gezuiverd gas in zijn kamer kan ontwaren, zonder het met zijne oogen te zien.
De lucht heeft vele en verschillende eigenschappen, waarvan de veerkrachtigheid zeker wel de voornaamste is; doch ook haar geringe samenhang, het onvergelijkelijk gemak om hare deelen te verplaatsen, is eer een merkwaardig verschijnsel; die deelen glijden onder, boven en langs elkander, maken gemakkelijk plaats voor andere voorwerpen, zonder de lucht zelve te veranderen, en juist daardoor is men zoo geneigd aan hare onstoffelijkheid te denken; maar zij biedt tegenstand, handhaaft zich, wanneer zij in het nauw wordt gedreven, op een eigen plaats, en dit alles pleit voor haar stoffelijk bestaan.
Bij langzame en zachte bewegingen is de stoffelijke tegenstand der lucht nauw merkbaar, doch hij openbaart zich in toenemende mate bij klimmende snelheid van het lichaam, dat de luchtdeelen tot wijken dwingt. Beweeg uw hand eerst voorzichtig in de lucht, vermeerder dan de vlugheid van uw handzwaaien, doe hetzelfde na eerst uw hand een weinig vochtig te hebben gemaakt, en de tegenstand der stoffelijke lucht zal geen punt van twijfel meer zijn voor uw denkenden geest. De jonkvrouw, die met haar waaier het gloeiend aangezicht verfrischt, de gepluimde luchtbewoners, die hunne wieken kleppen en voortsnellen door 't azuren ruim, de nijvere honigbie, die fladdert van bloem tot bloem, en met kostbaren buit beladen weêrkeert tot den zwerm, die haar heeft uitgezonden, zij allen getuigen, dat hun arbeid niet vruchteloos was en hunne werktuigen niet in het ledig zich hebben bewogen. Gelijk de roeiriem, met forsche hand in het water geslagen, wel water verplaatst, maar toch den ganschen tegenstand niet overwinnen kan, en juist daardoor de boot de spiegelende plas doorklieft, zoo wijkt ook de lucht voor den slaanden vleugel van vogel of insect, voor den zacht bewogen waaier der jonkvrouw, zonder dat nochtans alle weerstand overwonnen wordt, en echter genoeg, om den vliegende te verplaatsen of het gelaat te verkoelen. Doch genoeg om de stoffelijkheid der lucht te staven, want ook ieder tochtje, elke adem des winds legt er getuigenis van af, en de vernielende kracht van den storm duidelijker, dan wij dikwijls begeeren.
Van de voordeelen en het groote nut te gewagen, door den dampkring ons aangebracht, ligt niet op onzen weg; het zij dus genoeg de woorden af te schrijven van Alex. van Humboldt, die zegt: ‘De lucht is de overbrengster van het geluid, dus ook de draagster van de taal; zij brengt de denkbeelden over en bevordert daardoor de gezelligheid onder de volken. Indien onze aardbol van den dampkring beroofd was, gelijk de maan, hij zou voor ons wezen als een woestijn zonder klank, waar een akelige en diepe stilzwijgendheid heerscht.’
De lucht, en vooral de verwarmende lucht, verwekt stroomingen in den dampkring, waaraan de winden hun ontstaan te danken hebben. Wat anders is die golvende lijn, welke in den zomer zoo goed merkbaar is boven sterk verhitte daken, dan het opstijgen der verwarmde luchtlagen boven het heete dak en het toestroomen van koude luchtmassa's? Doch kiezen wij liever het klassieke voorbeeld der natuurkundigen. ‘Eenige dagen geleden’ zegt Tijndall, ‘heb ik in de heete kamer van een turksch bad de volgende proef genomen. Ik zette de deur wijd open, en hield een kleine kaarsvlam in het deurgat, midden tusschen den boven- en onderdorpel. De vlam ging recht naar boven. Bij den onderdorpel geplaatst, wordt ze sterk naar binnen gedreven; bij den bovendorpel, naar buiten.’ Dit laatste verschijnsel is een gevolg van de warme lucht in de heete kamer, die volgens haar aard ijler en lichter is, naar boven stijgt, en dus ook de kamer verlaat boven aan de opening, terwijl de koude lucht buiten de kamer, van natuur zwaarder en laag langs den grond, ook van onderen de kamer binnenstroomt; in het midden der opening rijst de vlam naar boven, omdat zij door geen in- of uitstroomende luefct bewogen wordt.
Gelijk hier in 't klein de ongelijke verwarming van twee vertrekken een luchtstrooming veroorzaakt, zoo is ook de ongelijke en steeds afwisselende verwarming der aardoppervlakte en de haar omgevende luchtzee, de voornaamste bewerkster der luchtstroomingen, welke wij winden noemen. In de landen, die door de zon sterk worden verwarmd, stijgt de verwarmde lucht omhoog en stroomt naar de koudere gewesten, terwijl de lucht dier koude landstreken het evenwicht komt herstellen en langs den grond naar de warme landen toestroomt.
Tegen deze bewering zou men de volgende moeilijkheid kunnen aan voeren: er ontstaat wind door het verwarmen van de lucht, en die warmte wordt door de zonnestralen voortgebracht; welnu, dan moesten ook de bovenste luchtlagen het eerste en sterkste worden verwarmd, omdat de zonnestralen haar het eerste bereiken. Doch vergissen wij ons niet! De luchtzee is zeer doordringbaar, biedt weinig weêrstand aan de haar doordringende stralen der zon en wordt door haar slechts weinig verwarmd. Onze aarde daarentegen is veel vaster, biedt grooter weêrstand aan de zonnestralen, laat hun bijna geen doortocht en behoudt dus alle warmte aan hare oppervlakte; met die verwarmde oppervlakte komen beurtelings de verschillende luchtlagen in aanraking, nemen hare warmte over en stijgen dan, ijler en lichter geworden, naar boven.
Tot staving van het hier gezegde geven ons de land- en zeewinden een eenvoudig voorbeeld. Aan het strand, doch vooral op de eilanden kan men die winden goed waarnemen. Eenige uren na den opgang der zon verheft zich de zeewind, die van het water naar de kust waait, omdat het vaste land door de werking der zon sterker verwarmd wordt dan de zee; op het land stijgt de verwarmde lucht naar boven en stroomt naar zee, terwijl de koude zeelucht van onderen toestroomt en op het strand als wind wordt gevoeld.
Deze zeewind is met geen nadeelige uitwaseming vermengd, waarom het voor de gezondheid zoo heilzaam is, 's morgens langs het strand te wandelen.
Des morgens is de zeewind zeer zwak, doch neemt allengs in krachten toe; tusschen 2 en 3 uren des middags is hij het sterkste, waarna hij weder verzwakt, en tegen zonne-ondergang is de luchtmassa in rust: het is windstilte. Land en zee koelen dan te samen af, doch het land spoediger dan het water, en de koude lucht der kusten stroomt langs den grond naar zee, terwijl de warme zeelucht omhoog stijgt en zich in tegenovergestelde richting landwaarts spoedt.
Op het vasteland verkeeren altijd vele lichamen in staat van ontbinding, wier opstijgende gassen voor de gezondheid zeer nadeelig zijn en met den landwind des avonds naar zee worden gedreven. Een strand-wandeling zasl dus na zonne-ondergang niet zoo verfrischend zijn als des morgens. De land- en zeewinden zijn het menigvuldigst in de verzengde luchtstreeek, of tusschen de keerkringen: doch niet uitsluitend waaien zij dáár, want ook op het eiland Candia neemt men hen waar, en zelfs bij Marseille; ja Brandes beweert, dat zij in gansch Italië worden aangetroffen.
‘Op die plaatsen evenwel,’ schrijft Dampier, ‘waar de zeewinden gewoonlijk waaien, wordt op hen gerekend als op het weêrkeeren van den dag, want, behalve in den regentijd, blijven zij nimmer uit. Aan alle kusten der wereldzee, hetzij in Oost- of West-Indië of op Guinea, komen zij 's morgens op om tegen den avond te gaan liggen.
‘Deze winden zijn een bijzondere zegen voor hen, die ergens tusschen de keerkringen zee bouwen; want de bestendige passaatwinden beletten het zeilen bijna geheel en al, terwijl nu door het ten nutte-maken der land- en zeewinden, de schepen somtijds 2 à 300 mijlen afleggen, tegen de richting der passaatwinden in, gelijk bepaald het geval is tusschen Jamaïca en de lagune van Triste in de Campêche-baai.’
Gelijk reeds werd aangetoond, worden deze winden dikwijls door andere luchtstroomingen gewijzigd, waarom ze zelfs in die gewesten, waar zij heerschend zijn, bijna nimmer loodrecht op de kust, of des avonds loodrecht op de zee zijn gericht. Prof. Matthes bewijst deze bewering door een voorbeeld. ‘De ligging van Batavia in aanmerking genomen, - zegt hij, - zou de landwind aldaar een zuidenwind moeten zijn, als loodrecht van het land af: maar in juni en juli, als daar een sterke oostenwind heerscht, waait hij op zijn sterkst uit het zuidoosten of zuid-zuid-oosten, om, als hij begint te verflauwen, allengs weêr den oostenwind het rijk alleen te laten, die insgelijks het karakter van den opkomenden zeewind wijzigt en daaraan een noordoostelijke, of noord-noordoostelijke richting geeft. Hetzelfde gebeurt in december en januari; dan is de westenwind de heerschende.
‘Het spreekt van zelf, dat de kracht dier winden voor een groot deel afhankelijk is van den aard der kusten. Op een in zee uitstekende kaap zal de landwind zeer zwak, de zeewind daarentegen zeer sterk moeten zijn; voor een baai geldt het tegenovergestelde. Beiden beves. tigt de ondervinding: aan de noordoost- en zuidoost-kust van Jamaica heeft men twee voorgebergten, waar de landwinden tot de zeldzaamheden behooren. Schippers, door dit gemis dikwijls in verlegenheid gebracht, hielden die plaatsen voor de zetels van booze kwelgeesten; op Kaap Petro zijn dan ook meermalen expeditiën aan wal gezet, om die kabouters eens op te zoeken en tot reden te brengen. Sterker dan overal elders waait daarentegen de landwind in de Campêchebaai, tusschen kaap St. Martin en Condecedo.’
De zoogenaamde morgen- en avondwinden zijn niet dezelfde als de land- en zeewinden; die benaming geeft men eigenlijk aan de dalwinden, welke men in de hoogere berggewesten aantreft. Toch wordt hun ontstaan op gelijke wijze verklaard. Wanneer 's morgens het dal en zijne omringende bergwanden meer en meer door de zonnestralen worden verwarmd, deelt zich die warmte het eerste aan de onderste luchtlagen meê, welke dan, ijler geworden, langs de berghelling naar boven stijgen en aldus den morgenwind veroorzaken, terwijl, na den ondergang der zon, de lucht, die de bergkruinen omringt, spoediger afkoelt en langs de helling wederom afvloeit naar het dal.
Ook de verdichting van waterdamp is als een oorzaak van wind te beschouwen, wij bedoelen de regen. Wanneer men bedenkt, hoevele duizenden emmers water er gedurende een plasregen van slechts weinige minuten op de aarde vallen, welk eene ontzaglijke ruimte dat water moet ingenomen hebben, toen het als damp in het luchtruim zweefde, - dewijl men van één kan water 1700 kannen met waterdamp kan vullen - dan is het duidelijk, dat door die plotselijke verdichting van damp tot water de lucht aanzienlijk wordt gedund en andere luchtlagen met groote kracht van alle zijden toestroomen, om de bijna ledige ruimte te vullen. (Want de eigenschap der lucht om dáár overal binnen te dringen, waar zij eenig verlies heeft geleden, is van algemeene bekendheid.) Dat op deze wijze, als door zuiging, dikwijls winden, ja zelfs stormen ontstaan, wordt door de ondervinding bevestigd.
Franklin verhaalt, hoe hij te Philadelphia een maansverduistering wilde waarnemen, doch daarin verhinderd werd door een storm uit het noordoosten, die 's avonds ten 7 uren opstak en den hemel met dikke wolken bedekte; eenige dagen later verraste hem het bericht, dat te Boston, ongeveer 800 engelsche mijlen noordoostelijk van Philadelphia gelegen, de storm eerst ten 11 uren des avonds begon te woeden, zoodat men de eerste phase der maansverduistering aldaar had waargenomen. Nadat hij alle berichten uit de koloniën met elkander had vergeleken, zag Franklin, dat deze noordoostelijke storm op verschillende plaatsen zich te later had verheven naarmate de meer noordelijke richting dier streken.
Na deze beknopte verklaring van het ontstaan der winden, mogen wij een terugblik slaan op hetgeen oudtijds daarover werd aangenomen; het oudste sprookje is zeker wel het koddigste.
Men stelde zich de aarde voor als een ontzaglijk groot dier.; de zee, zeide men, was zijn lever; zijne aderen en luchtpijpen de onderaardsche stroomen, de afgronden waren zijn neusgaten; de planten strekten het dier tot hair; de aardbevingen verklaarde men als het toppunt van koorts; hartkloppingen en de werkring de longen waren de ebbe en vloed der zee; de winden echter, zoo meende men, waren een gevolg der ademhaling.
(Wordt vervolgd.)